Slopers is een onvervalste neo-naturalistische, working class-roman waarin op plastische en niet zelden ook lyrische toon het verhaal wordt verteld hoe twee broers met hun sloopwerkzaamheden het hoofd boven water trachten te houden in het wederopbouwtijdperk van de jaren vijftig. ‘Gebroeders Pek in sloop en terrazzo’ zo heet hun scharrelbedrijfje dat een familiebedrijf moet gaan worden waar hun vader trots op had kunnen zijn. Ware het niet dat vader nooit is teruggekeerd van de Arbeitseinsatz. En moeder sterft vijf jaar na de oorlog. Beide zoons staan er dus al vroeg helemaal alleen voor in het leven. Of eigenlijk staat de jongste broer er alleen voor want zijn negen maanden oudere broer (slechts aangeduid als ‘Broer’) is een losbol die zich liever met de meisjes uit het dorp inlaat dan dat hij zich inzet voor de toekomst van het familiebedrijfje.
De jongste is uit ander hout gesneden. Een couveusekindje nog wel en, zoals de roman suggereert, of liever hij zelf, daardoor een vechter. Hij voelt zich ten zeerste voor zijn oudere broer verantwoordelijk nadat hij zijn moeder op haar sterfbed heeft toegezegd voor hem te zullen zorgen. De jongste is ook de slimste en gevoeligste. En door hem wordt het verhaal verteld en bezien. Zijn beeldende taal schildert het decor: het fictieve Brabantse dorp Mortel, ingeklemd tussen twee rivieren en bevolkt door ‘katholieke windvanen’ die met al hun ranzigheid ongegeneerd los willen gaan op de jaarlijkse kermis. ‘De kermis, die jaarlijkse herdenking van onze bevrijding, wat zeg ik, die jaarlijkse bevrijding zelf, de bevrijding van wie we zijn, van wat het lot ons heeft toebedeeld, in welke ploegendienst we moeten rondsakkeren, op welke grauwe akker, voor ons handjevol centen’. De dorpsgemeenschap blijkt een ideale kraamkamer voor roddel en achterklap. Zo wordt van vader Pek beweerd dat hij zich vrijwillig bij de Duitsers had vervoegd, waarna de achterblijvende moeder en haar twee zonen door het hele dorp met de nek werden aangekeken en ze hun boerderijtje moesten opgeven voor een achteraf gelegen woninkje. En toen de twee zonen zich daarna als werkzoekenden gingen roeren werden ze als ‘schooiers’ terechtgewezen. Die tegenwind is nog altijd niet geluwd anno 1954, het jaar waarin het verhaal speelt. De samenleving blijkt nog verre van geïnstitutionaliseerd. De kloof tussen de haves en have-nots scheidt dan ook met hetzelfde gemak diegenen die het gezag uitoefenen van die zich daaraan te onderwerpen hebben, met het Roomse geloof als de perfecte smeerolie van deze status quo.
Met een handjevol mensen maakt de lezer nader kennis: zo is daar Perrer, een rijke, en volstrekt opportunistische herenboer onder wiens verantwoordelijkheid de verdeling van de Marshallgelden is gekomen en die vermoedelijk de verwekker is van de oudste der gebroeders Pek en om die reden hen wat sloopklusjes gunt, en verder zijn daar de weekloners van het slopersbedrijfje (want financiële zekerheid voor langer dan een week biedt het werk niet): Vollemondt, Volcker, Tinus en niet te vergeten Broer. De laatste alle rouwdouwers van het eerste uur. Er wordt wat afgeploeterd in de Brabantse klei tegen de voortdurende dreiging van faillissement ‘schrijnend als een huidziekte waarvoor nog geen remedie is gevonden’.
De verhouding tussen de jongste Pek en zijn oudere broer is een opmerkelijke. Ze zijn elkaars spiegelbeeld. Vaderlijk versus flierefluiter. De jongste heeft eigenlijk de rol van de oudste. Tussen hen gaat het er soms hard aan toe: ze vechten echt als jongens. Maar tegelijkertijd ook het besef van elkaar afhankelijk te zijn, en wat de jongste betreft: verantwoordelijk te zijn voor zijn oudere broer. Daarvan kan hij zich niet losmaken. Ze zijn de enige in het boek die geen naam dragen. Het boek opent met de verontrustende zin: ‘Dat ik beter enig kind was geweest is wel duidelijk’. Aan het einde van het boek kan de lezer hem hierin moeilijk ongelijk geven. Waar het dubbelgangersmotief de kop opsteekt, moet de hoofdpersoon op z’n tellen passen.
Het verhaal speelt zich in ongeveer anderhalf etmaal af. Maar ondanks dat het verhaal grotendeels de gedachtestroom van de ik-verteller behelst, wordt er zonder stijlbreuk en schijnbaar moeiteloos een en ander uit het verleden ingelast. Het ruwe verhaal mag zo nu en dan contrasteren met ronduit poëtische waarnemingen: ‘Het vreemde geluid van zacht scheurend gras.’ Maar het kan ook grimmiger: ‘Hij lalt, heeft flink gezopen. Zijn verongelijkte gezicht, waar we het normaal mee moeten doen, daar rijmen dat litteken en die scheefgetrokken spieren nog enigszins op. Maar als hij begint te grijnzen, grijnzen van geluk, dan word je echt bang van hem.’
Waar de verteller over ‘slopen’ komt te spreken is de levensfilosofie nooit ver weg: ‘Het leven bepaalt je. Je verschijnt. Je hebt het niet voor het willen. Al dat willen, hooguit ben je daarmee iets eerder, een vroeggeboorte op zijn best, maar aan je afkomst is niets te doen. Je bent samengesteld. Daar valt niets aan te veranderen. Je bent een voldongen feit. Het enige wat je zelf wel kunt doen is slopen. Je kunt jezelf niet bouwen, wel slopen.’ Eerder is de lezer al getrakteerd op het volgende staaltje determinisme: ‘Geen mens hoeft zich door zijn verleden te laten bepalen, dat was vaders geloof, volgens moeder. We zitten niet vast aan onze afkomst. We kunnen zelf kiezen! Ha! Daar denk ik dan toch een tikkeltje anders over, met zijn welnemen…Wij kiezen niet, het leven kiest ons. We belanden. Meer niet. Ik hoef maar om me heen te kijken in dit stinkhok hier, geen hond die hiervoor zou kiezen.’
De jongste Pek is met een groot besef van verantwoordelijkheid opgezadeld. Hij is altijd ‘ingehouden, gedienstig, vriendelijk, blik op de toekomst, verantwoordelijk voor geld voor Broer en Tinus, voor Vollemondt en Volcker, zorgen voor contracten en zorgen voor de kwaliteit van werk. Als je het zo op een rijtje zet is het al om bekaf van te worden.’ Geen wonder dat naar de jaarlijkse kermis wordt toegeleefd. En als die kermis zich gaande het boek eenmaal ontketent, komt er weldra een omslag in het verhaal. Perrer, van wie menig klusbedrijf wat betreft opdrachten afhankelijk is, lijkt zijn hand te hebben overspeeld. De roes van de kermis waar de hoop op Liefde versmelt met drankzucht en geweld, brengt het verhaal in een maalstroom waarin waan en werkelijkheid samen lijken te spannen. Perrer vindt zijn graf, het huisje van de gebroeders Pek wordt verwoest en Broer verongelukt. Wie dader is en wie slachtoffer moet nog nader worden onderzocht, maar de tekenen wijzen erop dat de kansen voor de jongste Pek zullen keren. De deur gaat eindelijk op een kier… Brigadier Schaminée heeft met de verteller te doen, zijn huis is immers weg, Broer ernstig verwond. Hij stelt hem zowaar voor Perrers plaats voorlopig in te nemen, en wel in diens riante stulp. En zo mag er worden weggedroomd op de dijk, met zicht op de rivier en een toekomst: ‘Broer en ik, schooiers, zoons van een overloper. Van een ziekelijke moeder. Met ons bedrijfje in vuilnis. En kijk nou eens. Heb ik me daar zowaar opgewerkt tot respect! Tot respectabele dorpsbewoner. Tot betrouwbare werker. Een adequate kerel, zegt-ie, de hoofdagent van politie! Hoe het komt? Geen idee. Misschien doordat ik altijd ben gebleven. Door niet te vluchten, de rivier op te gaan en hem te smeren. Door niet een ander leven te verlangen en daar achteraan te rennen. Maar juist door te blijven zitten waar ik zat en te blijven doen wat ik deed. Zonder schaamte. Zonder schuldgevoel. Kop in de wind!’ Er treedt een moment van loutering in, iets van een wonder lijkt zich te voltrekken: ‘Het moet een geheim van het leven zijn. (…) Ziehier het recept: een lafbek zijn, meeveren, ja zeggen, volgen. Niet zoeken, maar vinden. Niet grijpen, maar krijgen. Halleluja. Word wie je bent, en ontvang wie ge zijt.’ Maar het boek heeft dan nog ruim anderhalve bladzij te gaan. Is hier te vroeg gejuicht? Wint de Genade het van de Klei? De afloop hoort hier niet verklapt te worden.
Maar wat men ook van de zinderende finale moge vinden, het is toch vooral de stijl die indruk maakt. Het verhaal wordt gedragen door de stijl en die is smeuïg, en omdat de personages typetjes blijven ook die van een klucht. De zware thematiek van determinisme wordt daardoor licht verteerbaar. Van der Loo is ook musicus en theatermaker. Men zou de opmerkelijke eenheid van toon in het hele boek kunnen toeschrijven aan eerstgenoemde kwaliteit, het vermogen om vanuit een beperkt vertelperspectief ook de nodige voorgeschiedenis mee te pikken aan de tweede. De ik-figuur ontkomt als enige aan het eendimensionale perspectief. Niettemin blijft hij te passief voor een hoofdrol die een boek lang weet te boeien, temeer daar de werkelijkheid om hem heen het niveau van een klucht niet ontstijgt. Die boertigheid is soms wat te veel van het goede. 236 pagina’s ondergedompeld te worden in de vette klei van de dorpse bekrompenheid vraagt het nodige van de lezer. Daarbij komt dat de omslag in het verhaal zich buiten de ik-verteller om voltrekt. Hij merkt de tegenstellingen in zichzelf (vechter van geboorte af, maar niet ontkomend aan zijn geboortegrond) terdege op, maar levert er geen worsteling mee. Het blijft bij passief inzicht. Niettemin word je als lezer van begin af aan in een denderende vaart meegezogen naar het einde. Dat mag een opmerkelijke prestatie heten.