Wiel Kusters nam afgelopen voorjaar afscheid als hoogleraar letterkunde aan de universiteit van Maastricht. Daarmee sloot hij een literatuurwetenschappelijke carrière af die als eerste mijlpaal een proefschrift kende over een cyclus gedichten van Gerrit Kouwenaar. Nu verscheen een bundeling van artikelen over een breed scala aan schrijvers en dichters. Waaronder Kouwenaar, natuurlijk.
De schrijver als Killer
Kusters promoveerde in 1986 op een proefschrift over Kouwenaars gedichtencyclus ‘Weg/verdwenen’. Titel: De killer. Het was een hoogtepunt en in zekere zin eindpunt van de ergocentrische literatuurbenadering: de literaire tekst stond centraal en alleen zorgvuldige close-reading kon de geheimen ervan aan het licht brengen. De buitenwacht sprak vol ontzag (of sarcasme) over het aantal pagina’s geleerdheid per dichtregel van Kouwenaar. Enig afkeurend gemompel klonk op uit de academische gelederen. Niet omdat Kusters verdacht leesbaar was, maar omdat hij teksten ‘van buiten’ inzette ter verheldering. Bij voorbeeld krantenartikelen over de afbraak van de galerie van het Amsterdamse Paleis voor de Volksvlijt. En die waren van de hand van – o huiver – de vader van de dichter. Biografisme! Doodzonde! En het laatste hoofdstuk was gewijd aan de poetica (de literatuuropvatting) van Kouwenaar. Werd daar niet de weg terug van tekst naar schrijver ingeslagen? Afijn. Kusters promoveerde en de rest is geschiedenis. Hij publiceerde onverdroten leesbare artikelen die ontspannen omgingen met poëzie en publiceerde zelfs een biografie over Pierre Kemp. Enige maanden geleden nam hij afscheid als hoogleraar en verscheen een bundeling van negentien essays over proza en poëzie. Die waren tussen 1993 en 2009 gepubliceerd in literaire tijdschriften, in thematische bundelingen (´Oostende in de literatuur´, ´De Zuiderzee verbeeld´), in huldebundels (voor Fens en Brems), monografieën (over Bloem en Hermans) en zelfs in het Tijdschrift voor Geneeskunde en Ethiek.
Tekst op de pijnbank
De titel Dit nog, ook dit, ontleent Kusters aan een gedicht van Willem Frederik Hermans. Hij verwijst ongetwijfeld naar het verzamel-karakter van de bundel, maar ook naar Kusters’ manier van lezen: hij neemt de lezer stap voor stap mee door de tekst en wijst aan waar het gebeurt; waar de betekenis tot stand komt, waar aandacht vereist is, waar misverstanden loeren en waar verbanden liggen met andere teksten. Kusters interpreteert teksten van canonieke en klassiek-‘moeilijke’ auteurs (Kouwenaar, Hermans en Beurskens), maar ook de veel toegankelijker Aafjes, Hoornik en Elschot, vaak met verrassend resultaat.
De bundel opent met een beschouwing over het verhaal ‘Maagpijn’ van Louis Paul Boon, dat hij op de pijnbank legt om het thema ´pijn´ nader te duiden. Daarna volgt een drietal samenhangende artikelen over W.F. Hermans, waarin Kusters diens wereldbeeld vol ‘chaos’ en ‘entropie’ verheldert aan de hand van Hermans’ (populair-)wetenschappelijke boek Erosie en zijn essay ‘Achter borden verboden Toegang’. De mens is niet het culminatiepunt van de schepping of evolutie, maar een restproduct, voortgekomen uit en levend op erosie, afval, puin. Onder die puinschil gaat een granietharde en strak geordende wereld schuil. Hermans’ mensbeeld, maar ook zijn obsessie met ´de pijl van de tijd´, – zie de roman De Heilige van de Horlogerie – krijgen er een dimensie bij. Kusters traceert dit thema in het gedicht ‘Gij zonne, sta stil’ en het verhaal ‘Samen naar Oostende’. De Hermans-artikelen vormen het beste van het boek, omdat ze niet alleen specifieke teksten verhelderen, maar nieuw licht werpen op Hermans’ oeuvre, waar de lezer ‘mee voort kan’.
Tekst en leven
Andere stukken zijn meer thematisch: over het motief van de huid als papier en het schrijven als aanraken (in gedichten van Vroman, Elburg, Gorter, Kemp en anderen); over sporen van Nijhoff in de poëzie van na de Tweede Wereldoorlog, of gedichten over het doorbreken van het doodsbesef bij kinderen (van Leeflang, Vroman, Van Duinkerken en Hoornik). Het zijn meer verkennende wandelingen dan expedities met nieuwe ontdekkingen. Kusters’ aanpak werkt beter als het terrein duidelijker wordt afgegrensd, zoals in zijn artikel over ´kinderen, gedichten en abortus bij M. Nijhoff´. Daarin mengt hij biografische gegevens in zijn interpretatie van ´Het steenen kindje´ en ´Het kind en ik´ en hij besluit met de voor ergocentristen opmerkelijke conclusie dat ‘het kind’ bij Nijhoff ook verwijst naar ‘een ambivalente binding met het kind in Nijhoffs praktische (of onpraktische) bestaan’. Daarover zou hij graag meer willen lezen in een biografie. Iets dergelijks doet hij bij de interpretatie van twee gedichten van Jan Hanlo, waar hij het thema ‘ anders’ zijn aanwijst, op te vatten als ‘een combinatie van kind en volwassene tegelijk’. Kusters verwijst vervolgens naar Hanlo’s ‘liefde voor kinderen’ – zijn pedofilie, – zonder dat helemaal duidelijk wordt wat de literatuurliefhebber daar mee moet.
Rouw en cabaret
Verrassend is Kusters in zijn stuk over ‘ Funeral Blues’ van W.H. Auden. U weet wel, dat aan gort geciteerde gedicht uit Four weddings and a funeral. Vooral op basis van de regel ‘I thought love would last for ever, it’s not true‘ veronderstelt Kusters dat dit niet gaat over een gestorven geliefde, maar om overspel. Hij trekt een parallel met een gedicht van Heine, en signaleert dat het eigenlijk een liedtekst betrof voor een varieté-artiste. Kortom: geen hooggestemd rouwbeklag, maar theatraal liefdesgejammer. Daarover valt te twisten. Maar Kusters tekst maakt in zijn betwistbaarheid duidelijk wat je in de andere stukken soms miste: een standpunt dat roept om instemming of tegenspraak. Of een bevinding die beklijft – zoals in de Hermans-stukken. Iets van de passie die Kusters er ooit toe bracht om mijngangen van duiding te hakken in de duisternis van Kouwenaars poëzie, had ook urgentie en smaak kunnen verlenen aan zijn beschouwingen. Te vaak blijft het bij ‘Dit nog, ook dit’.