Ik las in de krant over het leven van Marie Stoppelman (1914-1994) kinderarts, later chef de clinique kindergeneeskunde in het Amsterdamse Binnengasthuis. Als jonge vrouw werd ze samen met haar broer, nadat ze verraden waren, in mei 1944 naar Auschwitz vervoerd. Hij kwam in werkkamp Auschwitz l terecht, bezweek daar. Zij ging naar vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau, waar haar bij aankomst op het hart werd gedrukt te zeggen dat ze arts is. Ze komt te werken in de ziekenboeg van het vrouwenkamp onder leiding SS-arts Josef Mengele. Haar taak is de vrouwen op te vangen die, ‘gruwelijke proeven hebben ondergaan: sterilisaties, hoge doses röntgenstraling, injecties met petroleum’. Medische experimenten die de uiterste grens van menselijke verdraagzaamheid overschrijden. Ze is er getuige van hoe zieke vrouwen die niet meer kunnen lopen, van de ene naar een andere barak worden verplaatst.
Ze ziet hoe Mengele de zieke vrouwen in de laadbak van een vrachtwagen gooit, hoe hij bij aankomst bij de andere barak begint te schelden, omdat de meeste vrouwen nog leven; ‘het aantal doden valt hem tegen.’ Haar leven was een ‘Russische roulette’, je wist nooit wanneer je iets fout deed en Mengele je liet afvoeren. Overleven is een vreselijke zaak. In januari 1945 wordt ze bevrijd. Er staat: ‘Wat daarna kwam zou Auschwitz-overlevende Primo Levi beschrijven als een beproeving, “vrij maar niet verlost”.’ De Italiaanse schrijver, van februari 1944 tot januari 1945 gevangene in werkkamp Auschwitz lll, schreef verschillende boeken over Auschwitz en de tijd daarna. In De verdronkenen en de geredden schrijft hij, ‘het Lager [was] een wreed laboratorium, waar je situaties en gedragingen kon observeren die noch eerder, noch later, noch elders ooit hebben bestaan.’
Na de oorlog sprak Marie Stoppelman met niemand over wat ze had doorgemaakt. Wel legde ze verschillende getuigenverklaringen af, ook tegen de voortvluchtige Mengele. Na haar pensioen werd ze overvallen door haar herinneringen aan het kamp. Tegen een oud-collega zei ze, ‘het is zo vreselijk, alles komt weer naar boven.’ Ze was nooit getrouwd bekende ze eens, ‘omdat ze kinderen niet wilde belasten met haar trauma.’
Na lezing van deze indringende geschiedenis was er stilte. De hele dag en de dag erna, als ik aan haar dacht, had ik geen woorden. Ik had de verhalen gehoord, de boeken gelezen. Had mezelf wel eens betrapt op de verwerpelijke gedachte er genoeg van te weten, dat we verder moesten. Hoe arrogant, zulke gedachten. Het verleden bepaalt nog steeds het heden. Steeds opnieuw moeten de verhalen van overlevenden van de Holocaust gehoord worden.
Primo Levi heeft het in De verdronkenen over het clichébeeld dat de ‘zegening heeft gekregen van de literatuur en poëzie’, dat daarmee de zaken mooier worden voorgesteld dan ze zijn. Toch ging ik naarstig op zoek naar een woord, een regel. Bladerde door de prachtige bundel met troost biedende gedichten, vond niets dat toereikend was aan wat ik voelde. Was er dan niet voor alle soorten van verscheiden passende poëzie? Of wacht, daar, dit gedicht van Judith Herzberg:
‘Bedroefd bedroefd
en zo bedroefd
dat droefenis in woede
oversloeg. Toch waren
droefenis en woede
niet genoeg
nog altijd niet genoeg’
(Uit: Dood gewoon gaan hemelen, uitg. Plint)
Volkskrant-redacteur Ellen de Visser reconstrueerde het levensverhaal van kinderarts Marie Stoppelman.
Inge Meijer is een pseudoniem, schrijft met de ramen open.