In 1933 en 1934 reist Robert Byron, de achterkleinzoon van Lord Byron door Perzië en Afghanistan. In De weg naar Oxiana toont het reisdagboek wat het kan zijn: een intense, onsentimentele, levendige bespiegeling over een plaats, een tijd. Byron is een heel helder schrijver. De vloeiende vertaling van Tinke Davids zal aan die indruk bijgedragen hebben.
Met zijn vriend Christopher Sykes, later vooral beroemd geworden als biograaf van Evelyn Waugh, reist Byron via Venetië, Cyprus, Palestina, Syrië en Irak naar Perzië en vandaaruit naar Afghanistan. Byron is, zo schrijft Bruce Chatwin in zijn voorwoord, ‘een heer, een geleerde, een estheet, die in 1941 verdronk toen zijn schip op weg naar de Middellandse zee werd getorpedeerd.’
De speciale fascinatie van Robert Byron voor de landen die hij bezoekt geldt de architectuur. Je vangt vaak maar terzijde op dat de heren onder de sterren hebben moeten overnachten omdat het spoor door regenval bijster was geraakt. Het is het soort heer dat gewoon niet doet aan klagen, maar de ogen gericht houdt op op wat hem interesseert, met name islamitische bouwkunst. Byron geeft lang voor Alain de Botton in zijn De architectuur van het geluk iets dergelijks probeert, de lezer een mogelijkheid om met de kijker mee te beleven wat een goed gemaakt bouwwerk betekenen kan, en dat daar alleen maar goed kijken voor nodig is. In Isfahan noteert hij: ‘De twee koepelruimten van de Vrijdagsmoskee benadrukken die bijzondere kwaliteit doordat ze zo verschillend zijn. Beide zijn ongeveer in dezelfde tijd gebouwd, aan het eind van de elfde eeuw. In de grootste ervan, het hoofdheiligdom van de moskee, gaan twaalf massieve zuilen een promethëische strijd aan met het gewicht van de koepel. Die worsteling maakt de overwinning eigenlijk onzichtbaar: om die te zien moet men al eerder belangstelling hebben gehad voor middeleeuwse bouwkunst of voor het karakter van de Seltsjoeken. Vergelijk dit met de kleinere ruimte, eigenlijk een graftoren die in de moskee is opgenomen. Van binnen is hij ongeveer 10 meter in het vierkant, en twintig meter hoog: de inhoud is misschien een derde van die van de ander. Maar terwijl het de grote ruimte ontbreekt aan de ervaring die de schaal behoeft, belichaamt de kleinere dat kostbare moment tussen te weinig ervaring en teveel, wanneer de bouwelementen verfijnd zijn, hun overbodige massa kwijt zijn, en toch de verlokking van overbodige gratie weerstaan; zodat elk element als de spieren van een getrainde atleet, zijn fuctie verricht met gevleugelde precisie, zonder de inspanning te verhullen, zoals bij overmatige verfijning gebeurt, maar door deze aan te passen bij de hoogste graad van intellectuele zin. Dit is het toppunt van architectuur, niet zozeer bereikt door de vorm van de elementen – want dat is een kwestie van conventie – maar door de ridderlijkheid van evenwicht en proportie. En dit kleine interieur nadert dichter tot die volmaaktheid dan ik buiten klassiek Europa voor mogelijk had gehouden.’
Dit is zo’n prachtige beschrijving van een architectonische sensatie dat je die ondanks onbekendheid met het karakter van de Seltsjoeken of middeleeuwse bouwkunst onmiddelijk kunt zien. En dat terwijl het boek illustratieloos is, wat eerst onbegrijpelijk lijkt, maar misschien meer ruimte geeft aan de kracht van de tekst.
Reizen naar Oxiana verscheen in 2007 bij Uitgeverij Atlas in de ‘ Klassieke reizen’ reeks, een serie waarvan ik tenminste nog twee boeken heel prachtig vind: Claude Levi Strauss’ Het trieste der tropen en Tim Robinson De Aran-eilanden.
Byron dwingt een enorme bewondering af. De redenen daarvoor zijn soms moeilijk te doorgronden, het is althans een vreemd palet: deels is hij de klassieke Britse avonturier die een goed glas whiskey bij zijn gebakken ei nodig heeft, soms blaft hij een lokale grootheid af, maar vaker is er een onnadrukkelijke hoffelijkheid, hij doorziet prachtig land en cultuur door wat men bouwde, raakt ergens aan wat de essentie van deze landen moet zijn. Afghanistan is meer voor mij gaan leven dan drie kamerdebatten over Kunduz en Uruzgan vermochten. Het is de mens Byron die je weerspiegeld ziet in zijn eigen beschrijving van de volmaakte architectuur, je leest als het ware hoe zijn schrijverschap ‘dat kostbare moment belichaamt tussen te weinig ervaring en teveel, wanneer de bouwelementen verfijnd zijn, hun overbodige massa kwijt zijn, en toch de verlokking van overbodige gratie weerstaan.’
En tenslotte wordt het nog rechtstreeks prachtig als Byron na zo lange tijd thuis komt en schrijft: ‘…dat was negentienenhalve dag na ons vertrek uit Kaboel. Onze honden kwamen aangerend. En toen mijn moeder – aan wie ik, nu het voltooid is, het hele dagboek overhandig; wat ik gezien heb, heeft zij me geleerd te zien, en zij zal me vertellen of ik haar lessen eer heb aangedaan.’