Deze essaybundel laat zich op meerdere wijzen in tweeën delen. Er staan stukken in over het wezen van poëzie en de ontdekking daarvan door het kind Bernlef, en daarnaast staan er stukken in over vertalingen van buitenlandse poëzie. Maar je kunt ook de tweedeling maken tussen de kortere essaytjes, die tweederde van het boek bestrijken en de wat dieper gravende stukken die grotendeels het laatste stuk van de bundel volmaken. En evengoed kun je het onderscheid maken tussen eerder gepubliceerde stukken (vooral in het inmiddels ter ziele gegane tijdschrift Raster) en werk dat in deze publikatie voor het eerst het levenslicht ziet. Maar geen van deze tweedelingen deelt de bundel in twee gelijke delen.
Het eerste essay heet meteen ook De Tweede Ruimte en de verwachting van de lezer dat hij hier de verklaring van de titel zal vernemen wordt al gauw bewaarheid. Het begint met een anekdote waarin de jonge Bernlef door zijn vader wordt gefopt. Deze had gezegd dat de plaatselijke bakkerij in lichterlaaie stond. Dat was aanleiding genoeg voor de jongen zich er onmiddellijk heen te spoeden, om, eenmaal aangekomen, teleurgesteld te constateren dat er helemaal geen sprake van brand was. Vreemd, des te meer omdat zijn vader doorgaans goed geïnformeerd was. Thuisgekomen wordt hem dan door zijn eigen vader meegedeeld dat het, ha-ha, een 1-aprilgrap was! De zes, zevenjarige Bernlef kan er niet echt om lachen, maar dankzij deze grap doet hij wel de belangrijke ontdekking dat mensen met taal blijkbaar ook andere werkelijkheden kunnen oproepen dan de alledaagse. En dat de relatie tussen mededelingen en de werkelijkheid, tussen woorden en de verschijnselen er eentje was die enkel op een afspraak berustte, maar dat niemand je kon verbieden van die vanzelfsprekendheid af te wijken en je een eigen wereld te scheppen. Dat bood een scala aan mogelijkheden voor de fantasie! En deze speelruimte tussen werkelijkheid en taalgebruik zou hij voortaan de ’tweede ruimte’ noemen.
Als hij later op school kennis maakt met de poëzie zal hij ontdekken dat de woorden in het gedicht, door middelen als rijm en metrum, een eigen werkelijkheid konden opeisen. De taal was een zelfstandige werkelijkheid op zich. Als een soort parallel universum. In een goed gedicht was alles mogelijk. ‘Die tweede ruimte was de geboortegrond van de poëzie en daar wilde ik wonen’. Het is Bernlef uiteindelijk gelukt zich er metterwoon te vestigen. En behalve dat hij zelf gedichten ging schrijven, legde hij zich ook toe op het vertalen van buitenlandse gedichten. En zeker in dat laatste heeft hij een alom gewaardeerde status bereikt. Zelf beschouwt hij zijn vertalingen ook als verlengstuk van zijn eigen poëzie. Van zo iemand mag men dan ook iets persoonlijks verwachten wanneer hij over poëzievertalingen komt te spreken. Maar dat persoonlijke aspect breekt pas door tegen het einde van de bundel, waar de essays gemiddeld ook wat langer zijn dan de oorspronkelijk als kronieken in Raster gepubliceerde mini essaytjes over poëzievertalingen; een fenomeen waarvoor Bernlef graag een lans wil breken omdat ze meestal niet de aandacht krijgen die ze verdienen.
Deze kronieken ontstijgen niet altijd het niveau van het gelegenheidsstukje over recent verschenen poëzievertalingen. Er wordt ruimhartig geciteerd uit de vertalingen – waardoor je als lezer wel juweeltjes als ‘Hoe moeilijk is het jezelf te zijn en slechts het zichtbare te zien’ van Pessoa meekrijgt – en behalve dat Bernlef in het kort een en ander over de dichter in kwestie meedeelt, blijkt hij ook niet te beroerd zijn mening te geven over de vertaalprestaties van zijn vakbroeders, zoals daar o.a. zijn Guus Luijters, Eva Gerlach, Paul Claes, Lloyd Haft en Peter Verstegen. Een enkele keer haalt hij er een vertaling van zichzelf bij om zijn visie te adstrueren. Zoals in het geval van het gedicht The Imaginary Iceberg van Elizabeth Bishop. Een dichteres die Bernlef al decennia lang vermag bezig te houden en waarbij het hem dan ook enigszins ontstemt als blijkt dat ook een andere vertaler, Guus Luijters, zich met haar heeft ingelaten. Hun beider vertalingen van dit gedicht worden aan een close-reading onderworpen, waarbij de slotsom dat zijn eigen vertaling het op beslissende punten wint van die van zijn tegenstander bepaald niet als een verrassing komt. Maar een betweterige toon ontbreekt ten enenmale, want Bernlef heeft met het aan het licht brengen van de verschillen in de vertalingen slechts een wezenlijk aspect van Bishops poëzie willen blootleggen, namelijk: dat zij met de precieze, uitgekiende keuze van haar glasheldere woorden de sublieme momenten die de werkelijkheid soms prijsgeeft, heeft willen evoceren in haar gedichten, waaraan ze overigens zelf jarenlang kon werken. Intussen is de boodschap bij de lezer wel doorgekomen: die Elizabeth Bishop is niet een dichteres die je zomaar even tussendoor neemt. Maar Bernlef gunt zeker ook ere aan wie ere toekomt en wanneer hij over Peter Verstegen schrijft dat die een virtuoos is wanneer het op rijmen aankomt, hoeft niemand te vrezen dat hier iemand het graf in wordt geprezen. Want daar is Bernlef gewoonweg de man niet naar. Hij is eerlijk en oprecht en er niet op uit om rekeningen te vereffenen.
Wie het over vertalingen heeft ontkomt er natuurlijk niet aan zijn houding te bepalen tot Robert Frosts beroemde uitspraak dat het wezen van poëzie datgene betreft, ‘wat bij vertaling verloren gaat’. Maar Bernlef is wat dat aangaat minder pessimistisch: ‘Tegenover het verlies staat vaak ook de winst van vertaalvondsten. Het is de kunst om poëzie uit andere talen zo om te vormen dat er een goed Nederlands gedicht tevoorschijn komt’. Hij neigt ernaar vertalingen te zien als ‘reproducties van een origineel’, zoals Tomas Tranströmer meent. Onvermijdelijk is dan ook dat de tweede ruimte van het vertaalde gedicht er anders uitziet dan die van het origineel. Maar van die afwijking is de vertaler zich bewust. Een vertaling is dan ook nooit helemaal ‘af’ beweert Bernlef. De onlangs overleden Rudy Kousbroek, die overigens niet in de bundel ter sprake komt, had ook een mooie metafoor over deze materie: ‘Poëzie lezen in vertalingen is iets als liefkozen met handschoenen aan.’
Hoewel de bundel voornamelijk over poëzievertalingen gaat, is het geen poëtica van het vertalen geworden in de trant van Vestdijks De Glanzende Kiemcel. Bernlef laat ons niet over zijn schouder meekijken hoe een vertaald gedicht woord voor woord tot stand komt. Wel noemt Bernlef een motief om gedichten van een ander, inzonderheid die van Tomas Tranströmer, te vertalen: Bernlef had ze maar al te graag zélf geschreven! Zo vormden Tranströmers gedichten voor hem een schok der herkenning en daarmee een erkenning van zijn verlies. ‘Natuurlijk had ik deze gedichten zelf moeten schrijven! Maar Tranströmer had dat al gedaan. Het enige wat ik aan deze deplorabele toestand kon doen was zijn gedichten in het Nederlands te vertalen.’
Deze persoonlijke ontboezeming komt dan ook uit het laatste gedeelte van de bundel, waarin Bernlef over de dichters van zijn voorkeur van komt te spreken: de Zweden Gustafsson en Tranströmer en de Amerikaan Ashbery, nadat eerder al Bishop onder handen was genomen. Zo lezen we in een opstel over John Ashbery dat de eerste confrontatie met diens poëzie Bernlef zwaar bekomen was. Hij vergelijkt die ervaring met het voor de eerste keer blootgesteld worden aan de muziek van Karlheinz Stockhausen. Hij had er eigenlijk geen touw aan vast kunnen knopen, maar nieuwsgierigheid wint het bij Bernlef van koppigheid: ‘Ik moest ophouden met zoeken, dan zou ik het vanzelf vinden; niet wat ik zocht, maar wellicht wel iets anders.’ En blijkens het vervolg stelde dat ‘iets anders’ niet teleur. In het uitgebreide essay over Tranströmer toont Bernlef aan hoe hij tot de ontdekking kwam dat de haiku-methode de ‘kiemcel’ is voor al diens werk. Dit wordt hem pas duidelijk als hij erachter komt dat Tranströmer zich niet eerst met haiku’s is gaan bezighouden na zijn hersenbloeding in 1990, maar zich al ruim 30 jaar daarvoor van die versvorm had bediend. Veronderstelde Bernlef aanvankelijk dat de haiku vanwege zijn beperkte omvang nog zo’n beetje de enige versvorm was die de Zweed na 1990 nog zou kunnen behappen, door de ontdekking dat de haiku zich al blijkbaar veel eerder had aangediend, komt Bernlef ertoe het wezen van de haiku tegen het licht te houden, om de ontdekking te doen dat zowel in de haiku als in de Tranströmergedichten hetzelfde speelt: er vindt een confrontatie tussen twee werelden plaats waarbij, ‘als in een chemisch proces, uit twee bij elkaar gebrachte stoffen ten slotte een derde ontstaat: het onzichtbare maar wel degelijk aanwezige gedicht waarin de dichter zich manifesteert zonder zich een lyrisch ik aan te meten.’ Bernlef sluit dit essay af met vier recente, nog niet eerder in het Nederlands verschenen haiku’s van Tranströmer. Die bonus pik je als lezer dus ook mooi mee.
Lezing van deze bundel maakt eens temeer duidelijk dat Bernlef niet zozeer houdt van dichters die zich inklemmen tussen vaste rijmschema’s en strofen, maar des temeer van hen die in hun onderzoekende versregels op de tast gaan naar de contouren van een antwoord. Poëzie die raakvlakken heeft met de wetenschap. ‘Want dichter en onderzoeker worden tenslotte allebei gedreven door hetzelfde: nieuwsgierigheid.’ Poëzie waarin de plaatsbepaling van het ‘ik’ ter discussie mag staan: ‘Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnenuit, één van buitenaf / en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien.’ (uit: Prelude van Tomas Tranströmer) Of: ‘Je was niets dan / een vraag gericht tot een andere vraag / en geen van beide bezat andermans antwoord ‘ (uit: Elegie voor een dode labrador van Lars Gustafsson).
Behalve dat er heel wat mooie citaten uit de vertaalde gedichten worden rondgestrooid in dit boekje, ligt de waarde ervan voor mij vooral in de persoonlijke verhouding van de schrijver tot ‘zijn’ buitenlandse dichters en hun werk. Een man van veel woorden is Bernlef niet, maar des te meer geschikt om een rake typering te geven. Als hij het over de wereld van Lars Gustafsson heeft, schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Niet de wereld is een illusie of een projectie, het zijn onze eigen hersens die bepalen wat wij wel en niet kunnen waarnemen. In het waargenomene schuilt de waarnemer. Als een weeffout.’
De bundel kent een geweldige afsluiting, namelijk een gedicht van de Pool Herbert met de prachtige slotregels:
‘Na twee oorlogen waren alle mooie woorden nog mooier
geworden. Meneer Cogito verzamelde ze allemaal, sloot ze op in
een kast en gooide daarna de sleutel uit het raam. ‘En nu aan het
werk’, mompelde hij. ‘
zodat wanneer je als lezer het boek uiteindelijk dichtslaat, het gevoel overheerst dat ons taalgebied de afgelopen jaren verrijkt is met een aantal prachtige poëzievertalingen. Als Bernlef dat de lezer aan zijn verstand heeft willen brengen, heeft hij zijn doel ruimschoots gehaald.
De tweede ruimte werd eerder voor Literair Nederland gerecenseerd door Rein Swart .
De tweede ruimte
Over poëzie
Auteur: Bernlef
Verschenen bij: Uitgeverij Querido (jan. 2010)
Prijs: € 18,95