Het is druk in de hemelse kamer de nieuwe roman van Huub Beurskens, dichter, schrijver en voormalig redacteur van De Gids. Niet omdat er veel romanfiguren in voorkomen, dat is niet het geval, maar omdat er zo heel veel wordt verwezen, geciteerd, uitgeweid en opgesomd. Of ze nu bekend zijn in de populaire cultuur of de hoge kunsten, namen als Julio Cortazar, Jack Bauer (24), Jacques Lacan, Ludwig Wittgenstein, Conny Froboess, John McEnroe en Pinocchio, komen allemaal langs en dienen als versiering voor wat tot de laatste honderd bladzijden een betrekkelijk gewoon verhaal lijkt te zijn. Maar dan…
Hoofdpersoon en lange tijd verteller is Lino Nomellini, zoon van een Italiaanse ijsverkoper en een Nederlandse vrouw, en wonend in Amsterdam Noord. Hij wordt in zijn middelbare schooldagen verliefd op Inés, dochter van Spaanse immigranten en zij op hem. Lino heeft weinig oog voor iets anders dan zijn geliefde, ondanks de bezwaren van moeder Nomellini en de vader van Inés. De liefde tussen de twee is hemels tot op het moment dat het Spaanse gezin plotseling zonder bericht of spoor achter te laten, teruggaat naar Spanje.
Bijna dertig jaar later woont Lino in Parijs en verdient zijn geld als klassiek muzikant. Natuurlijk is hij Inés nooit echt vergeten en hij schrikt op een dag dan ook als hij toevallig foto’s op internet ziet van een model dat wel heel erg op haar lijkt. En omdat het toeval ook een aanzienlijke rol speelt in dit boek, komt Lino dit model, dat in bijna alles een jongere versie van Inés lijkt te zijn, op een wandeling langs de Seine tegen. De twee belanden samen in bed en Lino lijkt zijn jeugdliefde opnieuw te beleven. Dan zijn er nog ongeveer honderd bladzijden te gaan.
Zo samengevat is het verhaal voorspelbaar romantisch en bijna clichématig, maar de eigenzinnige zelfbewuste stijl waarin de roman geschreven is, voorkomt lange tijd elke gemeenplaats. Doordat Beurskens kiest voor de overdrijving en het bij vlagen openzetten van alle taalkundige en ironische registers, ben je als lezer blij met een eenvoudig verhaal. Voor moeilijke woorden en lange zinnen is Beurskens namelijk niet bang. Neem bijvoorbeeld de lange zin, afkomstig van bladzijde 181, waarin tegelijkertijd details worden opgesomd, over bijzaken uitgeweid en de lezer direct wordt aangesproken:
‘Ik veronderstel dat u niet al hoofdstukken lang zit te wachter totdat ik eindelijk de muren heb gegranold, heb behangen of met schrootjes heb betimmerd, totdat ik de vloer heb voorzien van parket, linoleum of hoogpolig tapijt, en de Wassilystoelen, rotanmeubels of gecapitonneerde leren fauteuils er hun plek op heb gegeven, totdat ik lampen heb opgehangen, plafonnieres, luchters, spots, een tafellamp heb neergezet, eentje van Wilhelm Wagenfeld of de Wisteria van Tiffany & Co., totdat ik serviesgoed heb uitgekozen, of tot in den treure heb beschreven hoe Laurent dat eigenlijk allemaal voor mij had gedaan, maar dat u zich al lang een beeld hebt gevormd van mijn appartement in de Rue Bebuquin, het zelf gemeubileerd en verder voor me ingericht hebt, geheel naar eigen inzicht en met vast en zeker goede smaak.’
Postmodern kun je een dergelijke stijl rustig noemen. De hemelse kamer heeft veel van de kenmerken die je ook bij schrijvers als David Foster Wallace, Robert Coover en Thomas Pynchon tegen kunt komen (om er maar een paar te noemen). Denk aan het nadrukkelijk verwijzen naar zowel hoge (bijvoorbeeld Wittgenstein, Lacan) als lage cultuur (Jack Bauer uit 24), het opsommend beschrijven van dameskleding (inclusief prijs), het kort beschrijven van wetenschappelijke feitjes (diergedrag), de zelfbewuste verteller die bovendien de lezer toespreekt, het ironisch verwijzen naar psychoanalytische theorie en het zonder gêne gebruik van woorden als hemolymfe en hypothenusisch (blz 274).
Beurskens heeft op zijn blog nog een rijtje met 330 ‘annotaties’ klaar gezet die wat uitleg verschaffen over de talrijke verwijzingen in zijn roman. Dat doet wel erg denken aan Foster Wallace die in zijn ook niet altijd even makkelijk leesbare meesterwerk Infinite Jest iets minder dan 900 voetnoten opnam.
Beurskens’ stijl is enorm zelfbewust. Dat wil zeggen, dat tegelijk met het vertellen van het verhaal, er over gereflecteerd en commentaar op geleverd wordt. Vaak is dat komisch of amusant, soms intrigerend of ergerlijk, maar bijna altijd is de toon ironisch. En door de ironie wordt voorkomen dat de lezer zich echt mee laat slepen, zich verliest in het verhaal. Net als de schrijver blijft ook de lezer zelfbewust; hij wordt er steeds op gewezen dat hij een verhaal leest. Neem bijvoorbeeld de scène waarin de liefde tussen Lino en Inés tot hevige bloei komt. Het decor is de dierentuin Artis waar de leerlingen vragenlijsten over dieren moeten invullen.
‘Ik had mijn vragen over de tokeh (Gekko gecko) beantwoord en schoof de volgende hoek van 135 graden naar rechts om, bij wijze van spreken van vitrine zes naar vitrine vijf. Tegelijkertijd – O, Almachtige… – , terzelfdertijd – O Dobbelgod! Schoof ZIJ linksom van vier naar VIJF!’
Geestig? Misschien, en voor sommigen wellicht herkenbaar, maar nergens zul je hier serieus meegaan in de verliefde gevoelens van de verteller. Dit is een ironische overdrijving. We lachen eerder om de verteller dan we met hem meevoelen. Moet dat dan? Nee, niet noodzakelijk, maar dan moet die postmoderne overdrijving ons wel voortdurend blijven boeien en moeten we niet zo overdonderd worden met verwijzingen en commentaar dat nieuwsgierigheid en bewondering omslaan in ergernis.
Beurskens is lange tijd goed op weg. Maar de laatste honderd bladzijden van de hemelse kamer zet veel in de roman op zijn kop. Het verhaal dat tot nu toe duidelijk en begrijpelijk was, verandert abrupt wanneer een nogal absurdistische, terroristische organisatie wordt opgevoerd. Lino blijkt nu het slachtoffer van een complot dat volkomen uit de lucht komt vallen. Daarbij neemt het aantal personages plotseling snel toe en wisselt het verhaal nog twee maal van vertelperspectief.
Beurskens heeft zelf ook wel opgemerkt dat de terreurorganisatie voor veel lezers ‘uit de lucht komt vallen.’ Hij laat het de laatste verteller in de slotpagina’s als kritiek op het voorafgaande zelf beweren. Het lijkt erop dat een dergelijk vertoon van zelfbewustzijn mogelijke kritiek moet ondervangen. Dat doet het niet.
Het mag de lezer best eens moeilijk gemaakt worden, zo lang deze zijn interesse maar niet verliest. Dat dreigt in deze nu wel heel volle kamer, hemels of niet, wel te gebeuren. Daarbij helpt het niet dat Beurskens ook nog eens nadrukkelijker dan in het eerste deel van de roman filosofische spelletjes begint te spelen. Hij citeert herhaaldelijk Wittgenstein, verwijst naar psychoanalytische denkbeelden en probeert sier te maken met flauwe beweringen als ‘de waarheid is gestructureerd als fictie’ en ‘alles hangt met alles samen’. Voor wijsgerige clichés blijkt opeens nog alle ruimte. Bovendien worden de grappen soms uitermate flauw. Zo rijdt Lino per trein naar Brussel en dan volgt de uit de lucht gegrepen een wel heel melige zin:
‘Dat ik in de stationshal niet werd ontvangen door de heer Thielemans (Freddy, burgemeester van de Belgische hoofdstad, niet te verwarren met Jean Toots, de Brussels mondharmonicaspeler) en het Koninklijk Trompetterkorps, lag in de lijn der verwachtingen.’
De plotselinge opkomst van een geheimzinnige terreurbeweging en het gegeven van een absurde complottheorie doen, zij het lichtjes, aan een postmoderne Amerikaanse schrijver denken: Thomas Pynchon. In diens werk, waarin de verhaallijn vaak net zo lastig is samen te vatten als de honderd laatste bladzijden van de hemelse kamer, spelen geheime genootschappen en complottheorieën ook een opmerkelijke rol. Dat Beurskens’ plotwending bizar is en dat zijn verhaal onoverzichtelijk wordt is dan ook niet het grootste bezwaar. Maar de uitvoering is net niet goed genoeg om de lezer bij de les te houden. Daar is ook het contrast met het voorafgaande deel van de roman te groot voor.
Beurskens is met de hemelse kamer een postmodern experiment begonnen dat niet in alle opzichten geslaagd is. Hij kan uiteindelijk niet tippen aan Foster Wallace die geestiger, intelligenter schreef en bovendien de ironie kon laten varen. Die ironie en de onnavolgbare plotwending zitten hem uiteindelijk toch nog dwars.
Maar of Foster Wallace, Pynchon of anderen, Beurskens nu tot voorbeeld hebben gediend of niet (hij noemt deze schrijvers niet in zijn uitgebreide annotaties), belangrijker dan het gedeeltelijk mislukken van het experiment is misschien wel dat het is uitgevoerd. Beurskens biedt met zijn roman iets geheel anders dan wat velen gewend zullen zijn en zoiets kan nooit kwaad. Bovendien kan Beurskens zeker schrijven en moet de complexiteit van het experiment niet worden onderschat. Wie zich wil wagen aan postmodernisme uit de polder moet gewoon in het diepe springen.