Recentelijk is de wereldliteratuur met maar liefst twee Hansen verrijkt: Hans Keilson en Hans Fallada (pseudoniem van Rudolf Ditzen, 1893 – 1947).
In beide gevallen gaat het om herontdekkingen. Mocht eerstgenoemde die lof nog in blessuretijd van zijn leven smaken, Hans Fallada’s herwaardering kwam op een moment dat hij al langer dood was dan dat hij ooit geleefd had. Maar daar staat tegenover dat Fallada’s werk tijdens zijn leven reeds een groot debiet kende. Daarna zakte het weliswaar wat in, maar sinds Jeder stirbt für sich allein in 2009 in een nieuwe Engelse vertaling verscheen (bij ons als Alleen in Berlijn), staat deze auteur weer volop in de internationale aandacht. En de vernieuwde vertaling van Fallada’s bestseller uit de crisisjaren dertig Wat nu, kleine man? mocht zich ook in onze huidige crisistijd in hernieuwde belangstelling verheugen.
Geen wonder dat uitgeverij Cossee zich waagde aan een derde boek van Fallada, De drinker. En omdat zij dit jaar haar tweede lustrum viert, ligt dit boek in een ietwat kleiner formaat met een chique ogend zijden omslag tegen een lage prijs in de boekwinkel. Een spotprijs in verhouding tot de bedragen die de hoofdpersoon van het boek aan zijn drankverslaving spendeert. Want wie De drinker aanschaft in de veronderstelling kennis te maken met een drinkebroer komt niet bedrogen uit. Wie dit boek links laat liggen in de veronderstelling dat wat slechts € 12,50 kost nooit veel soeps kan zijn, bedriegt zichzelf. Het boek ontpopt zich namelijk al gauw tot niets minder dan een pageturner, waarvan het lezen bijna net zo verslavend is als de drankzucht van Erwin Sommer, de onfortuinlijke hoofdpersoon.
Het eenvoudige verhaal, dat fraai inzet met de zin ‘Ik heb natuurlijk niet altijd gedronken’ komt kort gezegd hierop neer: levensmiddelenhandelaar Erwin Sommer, net de veertig gepasseerd, ziet de laatste tijd de zaken wat minder gaan. De nochtans kleine tegenslagen wil hij echter voor zijn vrouw Magda verbergen, temeer daar hij in zijn huwelijk recentelijk enige koelte van haar kant bespeurt en hij intussen niet op haar bemoeizucht zit te wachten. Na een korte woordenwisseling met zijn vrouw, komt hij erachter hoe goed een paar glazen wijn, uit een ooit van een tevreden klant cadeau gekregen fles, kunnen vallen. Hoe snel echter van het een het ander komt en het van kwaad tot erger kan gaan, laat deze roman overduidelijk zien.
Niet lang nadat de fles wijn soldaat is gemaakt, staat het leven van Erwin Sommer volledig in het teken van de drank. Zijn zaak en zijn huwelijk laat hij voor wat ze zijn, om volledig op te gaan in zijn door alcoholroes gedomineerde wereldje. Daarbij verliest hij zich in de waan een relatie te hebben met een barmeisje, dat in werkelijkheid slechts uit is op zijn laatste contanten. Ook een onbetrouwbare, Poolse kamerverhuurder, bij wie Sommer zijn intrek neemt, doet wat menselijke slechtheid in deze roman betreft een aardige duit in het zakje, want ook hij slaat munt uit de laveloze hoofdpersoon.
Sommer zelf is overigens allerminst de onschuld zelve. De lezer heeft hem al leren kennen als een man die sterk op zichzelf is gericht en niet geneigd is zijn wederhelft als bondgenote te zien. En de drank nu stuwt de achterdocht jegens haar tot ongekende hoogte. Daarbij komt Sommer zo diep te zakken dat hij, om maar aan geld voor drank te komen, in zijn eigen huis gaat inbreken. Als het daarbij tot een handgemeen met zijn vrouw komt, dreigt hij haar te vermoorden. Zover komt het echter niet. Sommer maakt zich snel uit de voeten met zijn buit van bijeen gegraaide lijfsieraden en tafelzilver. Vanaf dat moment is het zaak uit handen van de politie te blijven. Wanneer hij echter in het holst van een andere nacht stampei maakt voor zijn gesloten stamkroeg, haalt hij zich diezelfde politie alsnog op de hals en wordt hij weldra in verzekerde bewaring gesteld.
Ruim een derde van het boek zit er dan op en tot dan heeft de lezer een in pakkende stijl geschreven verhaal gelezen. Daarna wijzigt de toon echter als gevolg van de veranderde plaats van handeling: de gevangenis en, na overplaatsing, een streng bewaakte inrichting. Van een onbetrouwbare verteller gaat de toon over in die van een reporter, die boven alles authentiek verslag lijkt te willen doen. Het doet denken aan Dostojevski’s Aantekeningen uit het dodenhuis, waar de hoofdpersoon ook wegens moord op zijn vrouw zijn straf uitzit. En waarin ook feitelijk verslag wordt gedaan van de lotgevallen van de medegevangenen en –celgenoten evenals van de vele onderlinge intriges (de pikorde, het onderlinge ruilverkeer, het jatten van elkaar). Echter, zo miserabel als het eten (vaak niet meer dan wat in gekookt water zwevende koolslierten) in Fallada’s dodenhuis is, was het in de negentiende-eeuwse Siberische werkkampen niet.
Het is moeilijk om in Fallada’s verslag niet ook kritiek op het toenmalige gevangenissysteem te lezen. Maar de door gevaarlijke gekken omringde hoofdpersoon koestert tussen alle ellende door ook nog hoop op een verzoening met zijn vrouw, want ze zal toch wel niet eeuwig kwaad kunnen blijven vanwege zijn poging tot doodslag? En op zekere dag krijgt hij zowaar van de opperwachtmeester onverwachts te horen dat zijn vrouw er is om hem te spreken. ‘Mijn handen trilden te erg, mijn hart bonsde wild. Magda op bezoek in dit dodenhuis; het leven kwam me weer opzoeken; ik zou weer gauw bij haar zijn’.
Het loopt uiteindelijk toch even iets anders… Maar ook dan weet Sommer zich te herpakken en te berusten, en jawel, tot de laatste zin hoop te koesteren op een in alcoholroes gedrenkt stervensuur waarin het hem zal toeschijnen dat zijn leven niet tevergeefs is geweest. Een waardig einde voor een waardig boek.
Spijtig voor Rudolf Ditzen schreef Hans Fallada met De drinker zijn meest persoonlijke, om niet te zeggen meest autobiografische boek. Want evenals Sommer belandde de auteur zelf in de gevangenis na een poging tot doodslag op zijn vrouw. Dat was in het jaar 1944, een tijd waarin gevangenen en gekken zonder enige vorm van proces konden worden opgesloten. De maanden die de schrijver er doorbracht, benutte hij echter anders dan middenstander Erwin Sommer. Want in de gevangenis kwam het volledige manuscript van De drinker tot stand. Na zijn vrijlating bleek de gezondheid van Fallada door diens jarenlange verslaving aan morfine en alcohol te zeer ondermijnd om hem nog lang van zijn vrijheid te laten genieten. Toen De drinker uiteindelijk in 1950 in boekvorm verscheen, was Fallada al drie jaar dood.
Waaraan het nu kan liggen dat dit boek zo verdomd goed is, laat zich moeilijk analyseren. Maar vermoedelijk is het antwoord – hoe weinig verrassend – in de stijl te vinden. Het verhaal wordt in de ik-vorm verteld en gaat hier en daar zelfs over in een inwendige monoloog, waarin de lezer zich soms direct aangesproken kan voelen: ‘Ik zei al dat Magda en ik aan onze bijna dagelijkse ruzies gewend raakten.’ De diverse vooruitwijzingen ‘ik heb toen een grote fout gemaakt, zoals ik pas later begreep’ verlenen het verhaal iets authentieks. Wanneer het vertelmoment, het ‘nu’ van de schrijver (‘o, die heerlijke periode, wanneer ik daar nu aan terugdenk!’) ligt, is niet geheel duidelijk. Wellicht is dat iets wat men Fallada wel verweten heeft: dat hij zich niet de tijd gunde zijn manuscripten nog eens rustig over te lezen, alvorens ze naar de uitgever te zenden. Feit is wel dat dit boek de indruk wekt in de enige juiste toon neergepend te zijn. En die toon is, ondanks het treurige verhaal, van zieligheid gespeend, waardoor de lezer niet met een larmoyante geschiedenis zit opgescheept. Integendeel, het volledig voor rekening van de hoofdpersoon komende verhaal, blijft vervuld van goede moed en drijft op het vertrouwen dat alles zich ten goede zal keren. In het begin blijft hij geloven dat hij zo weer van de drank af kan en zijn oude leven op kan pakken, en later, dat de instanties zullen inzien dat hij gevangen zit vanwege iets dat niet veel meer dan een onschuldig misverstand mag heten. Hoe dan ook, dat optimisme houdt Sommer het hele boek door op de been.
Haast even makkelijk als dat hij zich tot het alcoholicisme bekeert, blijkt hij zich in gevangenschap zonder de fles staande te kunnen houden. Wellicht tekent dat de opportunist; die zich altijd tot het meest hoopgevende wendt, zoals een kamerplant naar het licht. Sympathiek is ook dat Sommer zijn tekortkomingen niet wegmoffelt: ‘Ik weet dat ik elke seconde van mijn leven een lafaard ben geweest, dat ik nog steeds een lafaard ben, dat ik altijd een lafaard zal blijven.’ Wanneer de hoofdpersoon al niet door dit soort genadeloze zelfanalyse de lezer voor zich in had weten te nemen, dan toch wel door de impliciete humor in een passage als deze, waarin hij door de agenten wordt opgepakt: ‘Hij heeft het goedgevonden dat ik de fles sterkedrank meeneem; ik heb die, met de kurk er losjes op, zo voor het grijpen in de zak van mijn broek. In ruil daarvoor heb ik hem mijn erewoord gegeven dat ik met hem mee zal gaan en geen vluchtpoging zal ondernemen, desondanks heeft hij een dunne stalen handboei om mijn rechterpols geklonken; misschien wantrouwt hij het erewoord van een zotlap toch een beetje.’
Het mag verwondering wekken, dat in tegenstelling tot het merendeel van Fallada’s werk, deze in 1944 geschreven roman geen enkele referentie naar de tijdgeest van de nazi’s of de Tweede Wereldoorlog kent. Al is het voor een auteur wiens pseudoniem afkomstig is uit de sprookjes van Grimm misschien niet zo vreemd dat hij de maatschappelijke realiteit ook eens buiten de deur verkoos te houden. Net als in De avonden, waarin ook de feitelijke buitenwereld niet direct doordringt, ademt De drinker hierdoor een tijdloze sfeer.
Het boek is zodanig geschreven dat de lezer er niet aan ontkomt zich zijn eigen voorstelling van Erwin Sommer te maken. En hoewel het verhaal maar liefst tweemaal verfilmd is, weet men al zeker dat de juiste toon van dit boek nooit in enig beeld kan worden getroffen.