Het was in Utrecht dat ik hem een paar keer tegenkwam. Steeds deed ik mijn best hem niet te herkennen door weg te kijken op het juiste moment en zelf niet herkend te worden. De eerste keer was in Lombok, in de Kanaalstraat. Er liep een kind aan zijn hand mee. Wij hadden net vanillevla gekocht, mijn dochter, die net student aan was, en ik. Er werden vluchtige blikken uitgewisseld en ik boog naar mijn dochter en zei: ‘Die ken ik!’ Maar ik kende hem natuurlijk niet echt. Bevriend op Facebook maakt nog geen kennis, laat staan een vriend. Er waren nog nooit handen geschud en namen uitgewisseld.
De tweede keer was tijdens een festival. Onze wegen kruisten elkaar in een stroom van mensen die op weg waren naar een lezing. Ik vermoedde dat hij op weg was naar een optreden van de dichter Stephen James Smith. Daar kon ik me wel iets bij voorstellen, de vrijmoedige Ierse dichter en mijn Facebookvriend. Onze blikken botsten nu, bij wijze van spreken, voor een moment tegen elkaar op. Waarop ik mij plotseling omdraaide naar mijn buurvrouw van twee deuren verder die mij vergezelde. Alsof we in een conversatie verwikkeld waren. Die was er niet maar ik begon er snel een. Zo moeilijk is dat niet. Je draait je naar de ander toe en begint te praten. Ik zei, een beetje druk, dat wel: ‘Zeg, zullen we eerst even wat te drinken halen. En moet jij ook naar het toilet?’ Dat was afdoende om te doen alsof je iemand, die je wel had gezien, niet had gezien. Tegelijk was het dodelijk en ik stelde me voor wat mijn Kleine Vriendin in zo’n geval zou doen. Ze zou iemand die ze van Facebook kende en in het echt zou tegenkomen, met stralende ogen tegemoet treden alsof het haar lievelings-neef was die ze lang niet had gezien. Er zou een grote lach op haar gezicht verschijnen die kuiltjes in haar beide wangen deed ontstaan. Ze zou: ‘Héé, halloo! Hoe gaat het?’, roepen. Maar goed, ik had niet van die stralende ogen. Ik was ook niet zo van ‘Héé halloo hoe gaat het’.
En nu hadden onze blikken zich aan elkaar vergrepen. Er was aan zijn linkeroog iets van een knipoog te zien. Gek genoeg voelde ik dat mijn oog ook licht toegeknepen werd, als een reflex op zijn (net niet) knipoog. De derde keer was nadat ik in een winkeltje Egyptisch aardewerk had gekocht en waarvan de eigenaresse met een Kroatisch accent me meedeelde dat er alleen maar intelligente mensen in haar winkel kwamen. En dat, omdat ik over dagblad De Telegraaf, waarmee ze het aardewerk inpakte, had gezegd dat deze krant zeer geschikt was als inpakpapier. Waarop ze luid lachte met een zwaar, Kroatisch volume. Ze vertelde in één adem door dat Arduur Gapin (Arthur Japin? Ja, Arduur Gapin) laatst bij haar in de winkel was geweest en dat ze wel een uur met hem had gesproken, want ook zij schreef aan een boek. Gevleid door zoveel verheffende mededeelzaamheid, ging ik de straat weer op. En daar fietste hij me in een rood jasje tegemoet en vervolgens voorbij. En had ik die bijna knipoog van zijn linkeroog waargenomen.