Op een kleine Duitse berg stond het hotel. Indrukwekkend door zijn massieve omvang, niet zijn grandeur. Een bescheiden entree, drie traptreden, in de hal lagen schoongeboende marmeren vloertegels. De receptie ontbrak omdat dit solide hotel, gebouwd om tenminste een eeuw te doorstaan, al na enkele decennia was verlaten door de uitbaters. De streek was niet meer interessant voor toeristen of zakenmensen. Een club nieuwe-tijdsmensen was er neergestreken. Ik volgde er een stilteretraite en had een prima week. Praten is niet mijn sterkste kant. Natuurlijk weet ik dat gesprekken over koetjes en kalfjes niet echt over koetjes en kalfjes gaan, maar over de schemerige signalen erachter, het bepalen van hiërarchie en mogelijke banden. Met andere woorden: zit je in mijn team of niet? Het maakt het er niet makkelijker op. Nu het allemaal non-verbaal moest, viel er een last van me af. Geen holle beleefdheidsfrasen, maar des te vaker werd er vriendelijk geknikt of vond ik herkenning in de wat stuurloze blik van de ander. 

Onze retraitegroep was veel kleiner dan het hotel zou kunnen herbergen en als ik naar de cursusruimte liep was ik vijf minuten onderweg. Zo moest een vos zich in een verlaten dassenburcht voelen. Dassenburchten kunnen eeuwen oud worden en – gelijktijdig of na elkaar – verschillende bewoners huisvesten. Eén van de gangen van deze burcht leidde naar een bibliotheek, ontdekte ik op een middag. Niet te beroerd om me in oude én nieuwe tijden te verdiepen, scande ik de boekenplanken die thema’s droegen als engelensignalen, auralezen of oude beschavingen. Tot mijn oog landde op het plankje ‘tuinieren’. Ik viste er een dun, Engelstalig boekje tussenuit, ongetwijfeld om de sprekende titel: Gardening without work. Voor de goed orde, ik hou van spitten, gesjouw met water en geknield wieden. Fysieke tuinarbeid schrikt me niet af, integendeel: het gevoel van vermoeide spieren ontspant de geest. Maar lopend door een bos bijvoorbeeld, een soeverein systeem bij uitstek, bekruipt mij toch vaak het gevoel dat wij mensen werken om het werken.

Het boek uit de jaren zestig blijkt in bepaalde kringen een klassieker te zijn. Ruth Stout, de schrijver, is een begenadigd verteller en haar methode is even simpel als doeltreffend: ze bedekt haar groentebedden met dikke pakken hooi of ander dood plantmateriaal, ‘mulch’ voor de kenner. Terwijl dit verteert, blijft ze aanvullen, het jaarrond. Het voedt de bodem, daardoor indirect de planten en houdt onkruid weg. Maar om haar methodiek gaat het me niet, het is haar kordate en eigenzinnige stijl die me jaren geleden in de dassenbibliotheek hield. Met uitzicht op het glooiende landschap, grasland met her en der naaldbomen, in die milde stilte vermaakte ik me met Stout’s vitaliteit. Als haar cynisch wordt gevraagd of ze soms denkt dat zij mulchen heeft uitgevonden, antwoordt ze: ‘nee natuurlijk niet, dat deed God toen hij besloot dat de bomen ieder jaar hun bladeren laten vallen.’ Wat zou ik dit boek graag vertalen.

 

 


Mariken Heitman is bioloog en schrijver, voor Literair Nederland schrijft zij maandelijks een column.
In 2019 verscheen haar debuutroman
De wateraap bij AtlasContact.

Meer van Mariken Heitman: