Ik zit in de trein naar Utrecht, boek op schoot. Van lezen komt niet veel, de man tegenover me heeft me tot een gesprek verleid. Eerst de afleidingsmanoeuvre met zijn hoofd schuin om de titel te kunnen lezen, en de vraag naar wat ik lees. Het zegt hem niets, hoewel het, oppert hij wat vlak, interessant klinkt, een boek over een vader en een moeder en een komma ertussen. Hij is meer van Lars Kepler en of ik wist dat er een echtpaar achter dit pseudoniem schuilgaat. ‘Schit-te-rende frillers zijn het.’ Ik glimlach en zeg dat ik ook altijd zo worstel met de uitspraak van thriller en daarom het liever heb over detective, wetend dat er echt wel een onderscheid tussen beide genres is te maken. ‘Detectieffe’ corrigeert hij mij. ‘Zie je,’ lach ik meegaand. ‘En daarom lees ik liever romans en dagboeken.’ Ik kijk naar buiten: Maarssen komt in zicht, het duurt nog wel even voor we het Centraal Station van Utrecht hebben bereikt. Hij is op weg naar zijn oude moeder. Of ze augustus haalt, is de vraag. Dat zou wel het beste zijn. Het niet halen. Voor iedereen. Wat heb je aan je leven als je zo gekluisterd bent aan een rolstoel?
Zelf voelde hij zich ook gebonden. ‘Sinds 2021 ben ik nooit meer een weekendje weg geweest.’ Ik verraad mezelf als ik zeg het verpleeghuis te kennen. De volgende ontmaskering, zo voelt het, volgt daarop snel als ik vertel wat ik doe. Of deed. Tegenwoordig doe ik iets anders. ‘Dat lijkt me dankbaar werk,’ zegt hij. ‘Klopt. Héél dankbaar. Elke dag word ik bij de ingang opgewacht door een erehaag aan klappende en buigende oude mensen, buigen zover hun fysiek dat toelaat.’ Meteen zeg ik sorry. Hij bedoelde het goed, ik ben alleen zo allergisch voor dat dankbare werk. ‘Je zult het wel vaak over de dood hebben?’
Misschien verbaast het, maar de dood is onder bewoners in een verpleeghuis helemaal niet gespreksonderwerp nummer een. Ook met het volle uitzicht op het einde, je bent de negentig gepasseerd, ligt alle dagen op bed voor het raam en ziet de Dood bij wijze van spreken zo aankomen rijden in een geelrode sportwagen, dan nog wend je je hoofd af en vraag je je af waarom de koffie deze ochtend zo bitter smaakt. Ook in het verpleeghuis gaat het vooral om het leven. Het dagelijkse van het leven, het ongemak van leven. Het voortslepende leven. Het lieve leven.
De man buigt naar voren, zijn voet raakt die van mij. ‘In dit dagboek, Moeder, na vader,’ zeg ik, ‘vertelt Gerbrand Bakker over de dood van zijn vader. Niet de vraag waaraan zijn vader is overleden houdt hem bezig, maar de vraag: Waarom? Het wordt door mensen uit zijn omgeving als een gekke vraag gezien. Maar ik hoor vooral een variant op een zingevingsvraag (waarom overkomt mij dit?). Waarom is hij dood? De ademhaling, het anker dat ons in het leven houdt, verdwijnt. Waarom?’ Eigenlijk wil ik ook filosoferen over de betekenisvolle komma in de titel, maar in de treincoupé valt de schaduw van Utrecht Centraal al binnen. De tijd zit erop. ‘Jammer,’ zegt hij. ‘Het voelt onaf. Net nu het gesprek begint, eindigt het al. Zoals het in levens gaat.’
Eric de Rooij schrijft tweewekelijks een column voor Literair Nederland. Zijn debuutroman De wensvader (2020) en de roman Augustus (2022) verschenen uitgeverij kleine Uil.