Het is niet zo dat alle poëzie de grote waarheden des levens hoeft te bevatten. Soms is het een persoonlijke kreet à la Lodeizen, soms een verhaaltje, soms een opmerking over de kleur van de dakgoot, soms een paar woorden. De bundel Twee vogels één kogel van poëzierecensent Willem Thies hangt een beetje tussen dit alles in.
In het najaar van 2011 schreef Thies in een recensie van het werk De bloedplek van Paul Demets: ‘Poëzie dient niet ‘alleen maar’ of ‘uitsluitend’ mooi te zijn, maar zij moet wel (of kán) op zijn minst mooi zijn.’ Een gedurfd en niet onomstreden standpunt, getuige ook de vurige polemiek die hiermee werd opgeroepen. Thies pleitte ‘voor een herwaardering van de schoonheid in de (dicht)kunst’, maar hem werd in stevige bewoordingen meegedeeld dat dit een onzinstelling was: dichters als Lucebert, Armando en Ter Balkt zouden eenvoudigweg zoeken naar andere vormen van schoonheid. Laat thans één ding duidelijk zijn: ondergetekende schaart zich volledig aan Thies’ zijde, hoewel zijn stelling lichtelijk moet worden hergeformuleerd: laten we pleiten voor de herwaardering van de gewone, meer traditionele en minder vergezochte schoonheid in de (dicht)kunst. Zeker in deze tijd, waarin het genre van de poëzie het in commercieel opzicht zwaar heeft, is het niet onredelijk om te verlangen naar kunsten (poëzie, proza, beeldende en performatieve kunst) die dichter bij de mensen staan. Waarom zouden we in vakliteratuur blijven verkondigen dat de minimalistische muziek (u kent ’t wel: tien minuten getik op een tafel etc.) de essentie van schoonheid verwoordt, en een dada-foto van een fiets evenzo, terwijl we thuis duizendmaal liever naar Adele luisteren, of naar de Pastorale van Beethoven, en in de woonkamer een fotoreproductie van Tiepolo’s De vier continenten hebben hangen? Zo bezien is dit dus een pleit voor een ‘vereerlijking’ van de schoonheid: schoonheid heeft niets te maken met stromingen of bewegingen, maar is gewoon wat mensen mooi vinden.
Wie dezelfde opvatting is toegedaan, kan zijn of haar hart ophalen aan Thies’ nieuwste dichtbundel. Twee vogels één kogel is een bundeltje met teksten die over het algemeen zó bescheiden zijn, dat je haast zou verwachten achterin het werk een nederige verontschuldiging voor het lettertype van de paginanummering aan te treffen (dit in tegenstelling tot het merendeel van andere hedendaagse dichtbundels, die in hun gehele wezen schreeuwen: kijk, dit ben ik!).
De bundel begint met een citaat van Trakl: ‘Stille fand sein Schritt die Stadt am Abend;/ Die dunkle Klage seines Munds:/ Ich will ein Reiter werden.’ Een betere toonzetter is nauwelijks voorstelbaar. Het wordt gevolgd door een los gedicht, ‘Ontwaken’, dat een nieuwsgierig kind introduceert, een kind dat in de rest van de bundel telkenmale weer opduikt en via wiens ogen wij het gepresenteerde alledaagse aanschouwen. De overige gedichten in Twee vogels één kogel zijn over drie reeksen verdeeld: ‘De laatste lezer’, ‘De dag voltrekt zich’ en ‘In de bergen zijn geen delinquenten’. De eerste twee reeksen spelen zich af tegen een stedelijke achtergrond; hun gedichten komen zo nu en dan in de buurt van de ‘stadspoëzie’ van Dennis Gaens. In de laatste reeks echter zijn de gedichten wat ‘natuurlijker’ van aard.
Kernthema lijkt het handhaven van het (banale) menselijke leven, en dan vooral in de stad: op het ene moment verschilt de mens niet wezenlijk van de hem omringende grijze gebouwen, een andere keer doolt hij vol onbegrip rond. Maar de stad is tenminste van hem – begeeft hij zich in de natuur, dan treedt dit niet-begrijpen haarscherp op de voorgrond, en lijkt de mens wel een verdwaald stukje stad, een flatappartement op twee benen. In het gedicht ‘Strand’ komt dit mooi naar voren: ‘De man klopt zijn broekspijpen blauw/ ontslaat zich van het strand.’
De auteur toont met dit bundeltje aan te beschikken over een meesterlijk beschrijftalent. Want dat doet hij, beschrijven. Er zijn maar weinig overpeinzingen in te vinden, laat staan gebeurtenissen of dialoog. Hij geeft beschrijvingen, meestentijds vanuit stilstand, en de beelden spreken voor zich. Soms gebeurt dit op originele wijze (‘Aan een tafel bij het raam zit een man over zijn boek gebogen,/ alsof hij de laatste lezer uitbeeldt.’), soms wordt het wat voor- en omzichtig gedaan (‘Als de wind oplaait/ trekken ze zich terug/ in witte huizen,/ landinwaarts.’). En hoewel het beschrevene zo af en toe wat dor en nors is, zijn de gedichten in stilistisch opzicht móói, zoals men het bekende ‘Avond’ van Kloos mooi kan vinden, of de ‘Kinderballade’ van Komrij: het is rustig, bescheiden, bijna verlegen, maar met hier en daar een verrassend cadeautje: ‘Het is rustig in de bergen. De honden blaffen/ alleen naar elkaar. In de lente worden ze gek.’