Ze zijn er al even, vaak uitgestald op de toonbank bij de boekenwinkel, de Terloops-reeks van Uitgeverij Van Oorschot. Kleine, handzame boekjes van bekende schrijvers over hun favoriete wandeling. Wat meteen opvalt zijn de mooie uitgaven: ingetogen, klassiek bijna, tekening op de kaft met een paar mooie penseelstreken tot stand gekomen. Al vele memorabele wandeltochten zijn er verschenen en nu mochten Sander Kollaard (1961) en Yolanda Entius (1961) hun wandelrelaas aan de imposante lijst toevoegen.
‘Er zijn dagen dat ik me niet eens kan voorstellen dat ze nog komt,’ begint Sander Kollaard zijn verhaal met de passende titel Lentehonger. Hij tekent het op tijdens de sombere winter in Zweden, het land waarin hij sinds 2006 woont en werkt. Reikhalzend kijkt hij uit naar de ‘glorieuze’ lente, ‘de ongelooflijke frisheid ervan, het licht, de kleur.’ Hij telt de minuten daglicht die er dagelijks bijkomen. ‘Ik tel ze allemaal,’ schrijft hij, een korte zin die de urgentie kernachtig en invoelbaar weergeeft. Op de tijd vooruitlopend, schrijvend vanuit zijn wandelaantekeningen en herinneringen, probeert hij de lente alvast op te roepen. Maar eerst wordt de lezer uit de droom geholpen. Zweden heeft namelijk ‘een overwegend saai landschap, (…) gedomineerd door eindeloze, eenvormige akkers en even eindeloze en eenvormige bossen.’ Land- en bosbouw worden op ‘industriële schaal’ bedreven en bij de kap wordt er niet lichtvoetig te werk gegaan; er is geronk van dieselmotoren en ‘het indringende waarschuwingssignaal bij achterwaartse bewegingen,’ omineuze herrie van voertuigen die een ‘verwoesting’ aanrichten, een ‘ravage’. Deze rigoureuze bomenkap komt ook voorbij in Kollaards vorig jaar verschenen roman De kleuren van Anna.
Kibbelende seizoenen
Al woont Kollaard landelijk, hij en zijn vrouw S moeten een goed half uur rijden om een plezierige wandeling te vinden, een die het documenteren waard is. En die vinden ze, in een gebied ‘waar alles een slag kleinschaliger is’ en dat een variatie biedt die elders ontbreekt. Veel dieren ontmoeten ze op de wandeling: vogels in het bijzonder (ganzen, leeuweriken, kieviten, kraanvogels, puttertjes, eksters), maar ook reeën, hazen, muizen en een jonge adder ‘midden op het pad, levend maar kennelijk suf van de kou,’ waar Kollaards hond geïnteresseerd aan snuffelt. Mooie bespiegelingen volgen over de symboliek van de lente – ‘wedergeboorte, herstel, nieuw leven’ – en onze gemoedstoestanden, onze verbondenheid met de seizoenen, en hoe die terug te vinden is in kunst en mythologische verhalen. Ook denkt hij aan de dood van zijn moeder, kort daarvoor, op het hoogtepunt van de coronapandemie; al wandelend krijgt rouw de ruimte.
Kollaards proza wordt gedragen door een zeer eigen stem waar zowel levenslustige lichtheid als melancholie in doorklinken. Die dualiteit is overal in zijn werk te vinden. Neem het volgende, waar niet alleen een wonderschoon landschap wordt getoond, maar ook een lente die worstelend op gang komt en soms even ten onder gaat: ‘Op weg naar huis, aan het eind van de middag, zien we hoe op deze eerste lentedag een winteravond valt, even spectaculair als grimmig, met geeloranje horizonlicht en vlak erboven een donkerpaarse wolkenbank die her en der uitloopt, als waterverf, aan de kleur herkenbaar als sneeuwbuien.’ Er gebeurt hier iets in het hoofd van de lezer dat alleen de magie van goede literatuur genoemd kan worden: iets opent zich, nieuwe gewaarwordingen, een frisse blik. Zelfs iets banaals als koeienpoep weet Kollaard glans te geven wanneer hij schrijft over ‘stijfbevroren plakkaten zomerstront’.
Niet gemaakt voor het alleen-zijn
Ogentroost begint met een aangename vaart. Monter vertelt Yolanda Entius over hoe ze tot het wandelen is gekomen. Ze is geen reiziger of avonturier: ‘Liever bouw ik een huis en leg ik een moestuin aan.’ Toch brengt het wandelen haar iets wat het alle moeite waard maakt: ze voelt zich vrij, ‘vrij van twijfel’. De wandeling waarover wij lezen is een uitdagende – sommigen zouden het een barre tocht noemen – in de Mercantour, het grensgebied van Frankrijk met Italië, waar ze al wandelend nadenkt over herkenbare levenszaken, zoals de moderne wereld waarin we leven. ‘Hier, in het westen, is een overvloed waardoor onze talenten niet meer worden aangesproken en gaan kwijnen. En wat te denken van mijn zintuigen? Ogen die niets zien dan mijn cursor en de letters letters letters die ik tik tik tik.’
Stilistisch gezien wringt Ogentroost, vooral de bevreemdende platheden. Zo moet Entius nodig ‘pissen’ (‘en niet zo’n beetje ook’), haar man F. ‘poepen,’ en is ‘schijten met dit weer een beproeving, maar zeker geen ramp.’ En dan nog de veelvoud aan clichés: ‘glad vergeten,’ ergens mee ‘in je nopjes’ of ‘in je sas’ zijn, regen die met ‘bakken uit de hemel’ valt, ‘hijgend als een paard,’ bergen die meer dan eens omschreven worden als ‘puisten.’ Grappig als spreektaal, kleurloos op papier. Je hoopt daarom op een goed verhaal, een stukje inzicht, food for thought. Mooi is de bespiegeling over samen- versus alleen-zijn, die oprecht aanvoelt en ontroert. ‘Ik ben, ik zeg het maar eerlijk, niet gemaakt voor het alleen-zijn. Ik ben te jong te lang alleen geweest om er de lol van in te kunnen zien. (…) Ik bewonder ze wel hoor, mensen die volmaakt gelukkig zijn zonder een lief, maar ik heb nog nooit zo’n man of vrouw ontmoet, alleen maar mensen die het beweren; (…).’ Je voelt dat Entius heel wat te verduren heeft gehad in haar leven. Ook tijdens de wandeltocht moet ze zich steeds vermannen, zichzelf steeds weer moed inspreken.
Ronduit onprettig is de botsing tussen Entius en F., die van de lezer een voyeur maakt. We kennen F. immers niet en leren hem ook niet echt kennen, alleen via deze botsing met Entius die van hem een onsympathiek, kleinzerig figuur maakt. Even later worden we uitvoerig getrakteerd op het medisch dossier van Tea, een wandelvriendin van vroeger. Gaandeweg vraag je je af: Waar dienen al deze intieme details toe? Misschien is bekendheid met het gehele oeuvre van Entius een voorwaarde om Ogentroost echt te kunnen waarderen, al moet een kunstwerk op zichzelf kunnen staan, niet hoeven leunen op voorgangers.
Waar Lentehonger uitblinkt in subtiliteit en gelaagdheid, grossiert Ogentroost in een directheid die weinig overlaat aan de verbeelding van de lezer. Kollaard laat de natuur zelf tot leven komen, als een personage haast, en wanneer de auteur verlangt, verlangen wij mee. Ogentroost blijft erg particulier, en een verhaal dat wil beklijven moet meer bieden dan dat.