Abdelkader Benali brengt in Panacee een verzameling gedichten die af en toe zeer overtuigend zijn, maar vaak te lijden hebben onder een te los schrijven, een te kleine drang naar geheel gescherpt materiaal. De lezer krijgt aardige stukjes voorgeschoteld, maar blijft even vaak wat onvoldaan achter. Leuk om lezen, af en toe wat weerbarstig, maar vooral om vlot te doorbladeren, en af en toe te worden verrast door een ongewoon perspectief of een onverwachte wending. Niet dat Benali in Panacee slecht schrijft, maar de noodzaak ontbreekt, het gevoel dat de dichter zich zonder deze gedichten ? in deze vorm en op dit moment ? echt ‘armer’ zou hebben geweten.
In de afdeling ‘Gedichten voor de zomer’ countert Benali die kritiek enigszins zelf: ‘Toegegeven: in dit gedicht staan alle / poppetjes op hun plaats, rijmschema klopt / dubbel- en binnenrijm, niks mis mee. […] Het is goed zo, maar waarom verveel ik // me er dan toch helemaal, hartstikke / dood mee?’; ‘Zeugma, contaminatie, sonnet, dubbelrijm / leer je op school, sinaasappelen zijn het! / Alle passievolle zin en onzin er uitgeperst.’ (uit ‘Ideaal gedicht’ en ‘Poëzie op school’) De cyclus is zonder meer poëticaal te noemen. Opvallend is dat er naast gedichten die zich strijdbaar opstellen tegen ‘verzen gesmeed in de hoog- / ovens van de denkfabrieken’ één enkel gedicht in deze afdeling staat dat niet expliciet over kunst (schilderkunst en literatuur) gaat, maar wel de heldere titel ‘Mijn haat’ draagt. Abdelkader Benali wil de dichter van ‘de eenzame fietser die als eersteling aan doping / ten onder ging’ zijn; zíjn sonnet heeft als belangrijkste eigenschap ‘dat het je laat schrikken, je op het verkeerde been // zet. […] Ook is het niet / fijnzinnig, eerder vinnig, maar nooit ? ik herhaal ? nooit! // te net’.
In de afdeling ‘Oden aan Kanti’ slaagt Abdelkader Benali er wel in de aandacht op te eisen. Hij verhaalt erg knap over een mysterieuze overleden vrouw die zich zelfs na de dood blijft manifesteren. Kanti is een menselijke panacee ? ‘Zonder Kanti is het leven grijs geworden. Zij / kraste parttime liefdesboodschappen in de bomen / voor diegenen die niet wisten wat liefde was. Zij / hielp de verlegen zielen aan wat woorden. // Kanti deelde veel, zo niet alles met ons.’ ? maar misschien even denkbeeldig als het geneeskundige wondermiddel. De kracht van de cyclus ligt zonder enige twijfel in de vertelduivel die Benali is. Mondjesmaat geeft hij zowel Kanti als de verteller vorm. Kanti krijgt naast de grootsheid die haar tijdens het leven en vooral na haar dood te beurt valt door de verteller een zeer concrete gestalte. Beiden blijken echter niet zo eenduidig te zijn in hun handelingen en gedachten. Zo ondermijnt de verteller zijn eigen verhaal en daarmee ook de identiteit van Kanti. De waarheid over Kanti wordt voortdurend belaagd door een haast terloops tegenspreken, een tersluiks ontkrachten van de lofbetuigingen van anderen of van de verteller zelf. Die ingrepen versterken het mysterie, zeker wanneer het bijna heilige statuut dat aan haar wordt toegekend, wordt aangevuld met kleine kwaaltjes als hooikoorts, een dikke neus, of regelrechte domheid: ‘Het is een traditie, anders hadden we / het bloemen leggen bij een hooikoortspatiënt wel gelaten.’; ‘Ik laat het maar zo, / want Kanti was dat niet. Zij verschrompelde // haast als je haar zag en haar mooi vinden / was onmogelijk, want knap was zij niet. Er speelde zich ook weinig af in haar / hoofd’.
De weerhaakjes die daardoor ontstaan maken van de cyclus een heerlijke vertelling. Het procédé is gestoeld op een flinke dosis suggestiviteit en een ondergraven van het perspectief van de lezer en het daaraan gekoppelde verwachtingspatroon. Het levert naast enkele komische wendingen ook momenten van confrontatie op. Soms lijkt het alsof Kanti het hoofd was van een terroristische groepering: ‘Zij was kneed- / baar als klei, maar eenmaal hard was het afgelopen / met de pret.’; ‘Niemand eist nog de aanslagen / op die her en der worden gepleegd. Zij was // nooit te gierig om een telefoontje te plegen, zodat / er aan duidelijkheid geen gebrek was.’ Na haar dood werd bij decreet ‘verboden nog / over Kanti te profeteren’. Wanneer er protestbewegingen op straat komen om te eisen dat de bevolking Kanti vergeet, organiseren de tegenstanders zich: ‘We prepareren ons om de // volgende demonstratie te verijdelen. Stropoppen / van Kanti liggen klaar en ook maskers om in de / stoet der weigeraars mee te lopen.’
Het spel met de lezer zet zich wel voort in de volgende cycli, maar is beduidend minder gescherpt. De passie, die volgens Benali niet in de strikte poëzie van het intellect schuilt, mist zijn poëzie op bepaalde momenten eveneens. Zo is er bijvoorbeeld de afdeling ‘De zeven hoofdzonden’. In evenveel gedichten maakt Benali een af en toe komische reeks vol, die evenwel de overtuiging mist die van ‘Oden aan Kanti’ een meeslepend luik maakt. ‘Afgunst’:
Gaat in mijn geval ver: wat jij niet hebt
wil ik ook niet hebben. Door mijn ambitie
gelijk met de jouwe op te laten gaan,
loop ik vertraging op. Je had me wel te
pakken met je autistische kind. Waar haal ik
dat zo snel vandaan? Onder de douche zag ik dat
de mijne groter was, met een penisverkleining
is dat zo gepiept. Vanwege het verdriet om de kleine
ben je nu gescheiden. Ik meteen er achteraan.
Jij begreep niet waarom: de seks was niet goed
en voor één keer had ik gelijk. Niemand
houdt van jou, overkomt mij nu ook. Je pleegde
zelfmoord las ik. Weer was je me voor, maar afgetroefd
heb ik je wel. Mijn brug was een stuk hoger.
Hiermee verkrijgt Benali zeker de lach van de lezer, maar een voortduren van een dergelijk patroon wordt een trucje en gaat vervelen. De lichtheid die zijn schrijfstijl kenmerkt, en die Benali zeer geslaagd aanwendt in ‘Oden aan Kanti’, wordt in dit soort gedichten niet begeleid door de ambiguïteit van verteller of personages, en krijgt ook niet de tijd en ruimte om uit te groeien tot de weerhaak van wat zich aan complexiteit in de gedichten afspeelt. Het zijn eerder losse stukjes die af en toe raken, maar even vaak missen; niet fijnzinnig, maar evenmin vinnig. Abdelkader Benali gunt de lezer zijn plezier, dat moet gezegd, maar het geheel is nog te weinig ernstig. Die ernst geeft de lichtheid ook een doel. Benali schrijft immers op zijn best wanneer het spel dat hij opzet de kans krijgt te rijpen en de vluchtigheid te overstijgen. Dan, en dat toont hij al gedeeltelijk in Panacee, schept Benali vinnige, ontwapenende poëzie.
Abdelkader Benali, Panacee. De Arbeiderspers, Antwerpen/Amsterdam, 2006.