Gestolen lucht, Hendrik Carette

Tussen willen en kunnen  

door Rutger H. Cornets de Groot

Aan de eind vorig jaar verschenen bundel Gestolen lucht van Hendrik Carette (Brugge, 1946) gaan twee motto’s van Osip Mandelstam vooraf. Het tweede, waarin de titel van de bundel wordt verklaard, luidt als volgt:

‘Ik deel de hele wereldliteratuur in werken in die mèt toestemming en die zonder toestemming zijn geschreven. De eerste categorie is rommel, de tweede is gestolen lucht’.

Dat is een ambivalente uitspraak. Van weerzin tegen ‘de’ literatuur hebben voor en na Mandelstam meer schrijvers getuigd. Maar wie met inzet schrijft en over voldoende talent beschikt, ontkomt er niet aan dat zijn werk vroeg of laat als literatuur wordt aangemerkt. Die canonisatie bezegelt het tragische lot van iedere kunstenaar die tegen het establishment te hoop loopt – en nog tragischer is het natuurlijk, dat het juist die categorie kunstenaars is die wij tot onze grootsten rekenen. Alle belangrijke kunst, ook wanneer ze in opdracht wordt gemaakt, ziet nu eenmaal af van ‘toestemming’, eenvoudig omdat ze van de norm afwijkt, – en roept juist daardoor canonisatie als ultieme vorm van toestemming over zich af.

Kernachtiger, en schijnbaar eenduidiger is het motto dat er aan voorafgaat: ‘Ik ruk de literaire bontjas van mezelf af en vertrap hem’. Een kleine deconstructieve operatie laat zien dat het probleem hier niet anders is: de uitspraak wordt door de geschreven vorm waarin ze is gevat zelf ontkracht en als bluf ontmaskerd. Helemaal problematisch wordt het wanneer Carette haar als motto vooraan in zijn bundel zet, en zo zelf expliciet de zegen van een icoon uit die wereldliteratuur afroept. Zijn eigen poëzie blijkt dan allerminst gestolen lucht, maar integendeel stevig in zijn eigen literaire bontjas te zijn ingepakt. Het is weliswaar niet moeilijk om met de intentie van beide motto’s in te stemmen – kort samengevat: geen literatuur, maar waarheid – maar in déze context kunnen ze weinig anders dan de boel bij voorbaat bederven.

Dit verschil tussen intentie en uitwerking, tussen willen en kunnen, speelt de hele bundel parten. Met kennelijk gemak bespeelt Carette verschillende stijlen en registers, van gebonden tot vrij en van melancholiek tot luchtig en spottend, maar voor vorm lijkt hij zich toch niet te interesseren. Het is telkens alleen de gedachte waaraan zijn gedichten hun samenhang ontlenen. Die kan op zichzelf belangwekkend en sympathiek zijn; het is te weinig voor poëzie. Hoe vormvast de gedichten soms ook zijn, ze lezen als proza: vlot want lineair, zonder dat je tussen de regels heen en weer wilt springen om in het gedicht op avontuur te gaan. Dat is, vrees ik, niet alleen maar een poëticale eis van mij waarvan de dichter met goed recht afziet. Het komt doordat Carette zich zijn stof niet volledig heeft toegeëigend en er daardoor onvoldoende greep op heeft.

Carette voelt zich in onze wereld, die is gebouwd op afspraken en conventies, op schijn en bedrog, niet op zijn plaats. Zijn verzet daartegen is uiteraard volkomen legitiem, en de voortdurende uitdrukking ervan vormt nog de voornaamste attractie van de bundel. Het probleem is alleen dat Carette zijn toevlucht niet gezocht heeft in de vormgeving van een eigen wereld, maar in het voorbeeld dat anderen – iconen uit de wereld van kunst en cultuur – daarvan hebben gegeven. Dat leidt dan tot een titel als Gebarricadeerd, met onder meer de volgende regels:

Ik kan genoeg glossy magazines kopen om hier
al die kieren en reten levenslang mee te weren,
maar ik geef de voorkeur aan solide boeken
om mij tegen de leemten en lacunes te barricaderen.

De literatuur die hij per motto nog afwijst, heeft met andere woorden volledig de plaats ingenomen die hij zichzelf had kunnen toe-eigenen, en heeft er bovendien toe geleid dat hij zich voor de wereld afsluit in plaats van die met eigen, oorspronkelijk werk, tegemoet te treden. Als om dit onvermogen nog eens te benadrukken besluit de bundel onder de veelzeggende titel De navolging van Charles Beaudelaire met een lijst van 222 titels van ‘reeds geschreven, nog ongeschreven en nog te schrijven’ werk, waarin op pijnlijke wijze het verschil tussen willen en kunnen opnieuw tot uitdrukking komt.

Carette heeft zijn weerzin tegen de wereld op overweldigende manier herkend in het werk van anderen, en is daardoor van de noodzaak verlost om zelf woorden te vinden voor zijn onlust: die anderen hebben het al zoveel beter gezegd. Hij is weliswaar geen epigoon, want onmiddellijk herkenbaar zijn de invloeden niet, maar anderzijds heeft hij daardoor ook geen navolgbaar spoor gevonden om zijn eigen stem aan te slijpen. Zijn poëzie is niet zozeer gelardeerd, maar nagenoeg volledig bezet door overgeleverd cultuurgoed, dat zich als niet aan vorm gebonden gedachte kenbaar maakt – ziedaar de oorzaak van zijn lineaire, eenvoudig parafraseerbare poëzie.

Vorm, of meer in het bijzonder stijl, is niet zomaar een poëticale eis waar men door een staalkaart van stijlleren te bieden aan kan voldoen. Het is de uitdrukking van het verband tussen willen en kunnen, en daarmee het identiteitsbewijs van de dichter. Dat Carette zich tóch bewust is van de noodzaak om beide door een uitbouw van het ik op elkaar te laten aansluiten, bewees hij in zijn vorige bundel Pact met Pound (2000), waarin hij onder meer schreef: ‘Ik wil een gedicht maken dat alleen/ in mijn verbeelding bestaat./ (…) Het moet een angst zijn./ Het is het is en ik zou… altijd die marge tussen wat er is en wat ik wou.’

Die faalangst te overwinnen, en zich meester van een wereld te maken door die te creëren in plaats van zich achter een ingebeelde wereld te verschansen, – dat wens ik Hendrik Carette, deze al te hartstochtelijke poëziefanaat, van harte toe.

Hendrik Carette – Gestolen lucht
Poëziecentrum vzw, Gent 2006

www.hendrikcarette.be

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Recent

25 november 2023

Zoektocht naar jezelf

Literair Nederland - 10 jaar geleden

05 december 2013

Antwoord op een eigen novelle Antwoord op een eigen novelle
Recensie door Adri Altink

Yvonne Keuls heeft patent op romans die maatschappelijke kwesties terugbrengen tot een exemplarisch niveau. Ze kiest de setting van één gezin of zelfs één individu, dat de grote problemen aan den lijve ondervindt om ze zo herkenbaarder te maken. Dat procedé volgde ze in overbekende boeken als De moeder van David S., Jan Rap en z’n maat en Het verrotte leven van Floortje Bloem.