Charles Ducal
In inkt gewassen
‘Er is geen poëzie in een te helder leven’ schrijft Charles Ducal (1952) in het gedicht ‘Poëtica’. ‘Alles wat toonbaar is moet overschreven, / ieder gedicht gewassen in inkt’. Het is die discrepantie tussen wereld en woord, tussen vlees en taal, tussen dier en mens die in Ducals nieuwste bundel In inkt gewassen onhoudbaar blijkt en vrijwel elke pagina beheerst. Na acht jaar dichterlijke afwezigheid, acht jaar na Naar de aarde is er de terugkeer naar het woord; uit noodzaak.
‘In inkt gewassen’ is ook de bundel van Charles Ducal. Er is de toestand en de onmogelijkheid om die toestand – hoe rauw die ook wordt geformuleerd – even rauw, even dreunend voor te stellen. Het andere uiterste is eveneens gedoemd om te mislukken. In ‘Op de vlucht’ is het de eeuwige terugblik die de vluchtende mens als het zwaard van Damocles boven het hoofd hangt. Met één snok kan de afstand worden vernietigd. IJdele hoop, ijdel streven dus. De enige echte, maar niet-realiseerbare oplossing ligt aan het begin, of beter daarvoor: ‘ik ben er niet / ik ben nog veilig / dood’ (‘In den beginne’). Ducal toont zich in In inkt gewassen geëngageerd, bereid te spreken over de rauwe kant van het leven en de stekelige kant van het schrijven. Dat engagement wordt zowel gevoed als tegengewerkt door het pessimisme dat in Ducals schrijven ontwaarbaar is: de situatie is onontkoombaar, (gedichten) schrijven lost in het geheel niets op, en resulteert, integendeel, vaak in een verbloeming van wat er echt gaande is. Desondanks blijft er toch een kleine revolutionair in de massa overeind. De hoop op verandering, hoe klein ook, is er nog steeds: ‘Het heeft iets wanhopigs, maar toch, // het is een begin.’ (‘Revolutie’)
Het sprankeltje hoop waarmee de cyclus ‘Anderzijds’ – in het gedicht ‘Revolutie’ – afsluit, staat in een schril contrast met de andere gedichten in de afdeling. Die bevragen op de meest rechtstreekse manier de eigen tijd. Zoals in ‘Que faire’: ‘Wij stonden opzij, wat verlegen, / bang dat hij opnieuw zou gaan preken. / Wij hadden een baan en weinig tijd’; in ‘Bij nader inzien’ dat nadrukkelijk vragen stelt naar de manier waarop God en de geest aanwezig zijn in het mensdom: ‘Daarna schreeuwt het vlees, van hem bezeten, / verschijnen de vuisten en de geweren, // bedenken wij ons’; of in ‘Het getal van de doden’: ‘Het getal van de doden / is een getal zonder kracht. / Het maakt onze angsten niet wakker, / het laat ons lichaam intact’. Ducal schrijft al het schrijnende neer. De enige uitwegen die zich in de gedichten aanbieden lijken op voorhand al verloren gegaan. Een van de krachtigste aanklachten in de reeks is ‘Bij het lezen van Lucas’, als het ware een synthese van wat mensenogen de afgelopen jaren te zien hebben gekregen aan leed:
Misschien had u het dochtertje
beter dood kunnen laten
en de storm op het meer
zijn gang laten gaan
en de maanzieke knaap
aan de duivel gelaten
en de vijfduizend hongerig
naar huis laten gaan.
Misschien waren wij dan
niet zo lang binnen gebleven,
zuchtend in onze kerken
en voor de tv,
terwijl de storm groter werd
en de dochtertjes stierven
als vliegen en de broden
en vissen niet konden verdeeld.
Misschien hadden wij dan
genoeg moed en mankracht
verzameld om zelf uit te werpen
de onreine geest
die deze wereld verscheurt
en verplettert, schuimend
van onze onmacht,
opgezweept door onze vrees.
God keert wel vaker terug in In inkt gewassen. In de afdeling ‘Zacht van vlees’ wordt de godheid de instantie die de scheiding tussen mens en dier bewerkstelligt: ‘Tot God verscheen / met meetlood en planken / en ons een stal liet bouwen midden het veld // en ons leerde zijn beeld na te apen, / het vlees met het woord aan te raken, / de lust om te zetten in geld.’ Het varken dat zich in het gelijknamige gedicht ‘aan gene zijde / van de liefde’ bevindt en in de cyclus wordt gevolgd op zijn lijdensweg, wordt door Gods ingreep van de ‘medemens’ ontdaan. Verzuchtend vervolgt Ducal: ‘Kon een van ons het hoofd verliezen, / wij zouden huilen, beiden, / van bezetenheid.’
En zo is er opnieuw de mens, die ernaar verlangt te vliegen maar uit noodzaak op aarde blijft. In de cyclus ‘Zoveel gewicht’ hekelt Ducal ‘De oude dichter’, of zijn het de bezoekers aan het reservaat: ‘Oudere jongens / hadden nog meegemaakt / dat uit zijn mond woorden kwamen, / maar die mechaniek was // al jarenlang stuk.’ In ‘Lolo’ ten slotte, een cyclus van zeven gedichten over de Franse, exuberant rondborstige pornoster Lolo Ferrari, maakt Ducal een mooie tournure van de dichterlijke drang naar woorden – ‘maar toen was ik jong en droomde / ervan iets te schrijven, zo groots // dat het eigenlijk niet kon’ – naar de drang van Eve Valois om idool te worden – ‘Alleen zo kon zij verhandeld / en op de markt aan de man gebracht’. De weg naar dat persoonlijke doel noodzaakt echter al het eigene te te vervangen door plastic. Ducal countert in het zesde gedicht met de namen van 36 andere pornosterren – tussen beletseltekens.
Eve Valois, zevenendertig, niet langer
in staat uit zichzelf te verdwijnen.
En midden die puinhoop, als grap,
de twee borsten, tijdloos, perfect
op zichzelf, onmogelijk te torsen,
drie kilo elk.
In inkt gewassen, uit noodzaak.
Bibliografie Charles Ducal:
Het huwelijk. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1987. (gedichten)
De hertog en ik. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1989. (gedichten)
De meesterknecht. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1992. (roman)
Over de voorrang van rechts (met Kamiel Vanhole). EPO, Berchem, 1993. (brieven)
Moedertaal. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1994. (gedichten)
Naar de aarde. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1998. (gedichten)
In inkt gewassen. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006. (gedichten)