Een grimwoud in mijn keel heet de debuutbundel van Liesbeth Lagemaat, onlangs nog winnares van de C. Buddingh’-prijs 2005. Een grimwoud in mijn keel, of zoals Lagemaat in ‘Diep in de hagedissenjas’ varieert, ‘Een Grimmwoud in mijn keel’, is een bundel die terugkeert naar de erg herkenbare wereld van de fantasie, van sprookjes en legendes, maar tegelijkertijd ook het perspectief verdraait. De herkenbaarheid raakt vertroebeld wanneer blijkt dat de dreiging en de spanning geen aanstalten maken om te verdwijnen, zoals in sprookjes gewoonlijk gebeurt: na enkele spannende avonturen keert de rust terug, en hebben de hoofdpersonages ook meestal aan wijsheid gewonnen. Liesbeth Lagemaat voert bedreigende, duistere situaties op die zelden licht, of verlichting, toelaten.
Het openingsgedicht, ‘Hortus conclusus’ (de besloten binnentuin), begint schijnbaar opgewekt: ‘Het kind gooide met kringen, / losse pols, ving elke dag een verse zon in zijn oranje emmer.’ Die toestand van rust ? wat is er schrikbarend aan een kind dat elke dag met een emmertje in de zon zit te spelen ? wordt in de laatste regels van het gedicht onderuitgehaald: ‘Zie hoe, de pergola: het zweert van stoepkrijtslangen, / en de step ligt blozend naast het pad, zichtbaar de kiel, / oranje plastic vonken uit de emmer. Zie hoe de vijver, de bodem, / en het kind, het wist nog niet van Troje.’ De besloten tuin, een afgeschermde en veilige plek, verschijnt plotseling als een dreigend omhulsel. De bescherming tegenover de buitenwereld verandert in een bedreigende situatie voor de binnenwereld. Net als het Trojaanse paard, dat pas nadat het was binnengehaald, een bedreigende factor werd. Troje en de binnentuin verbeelden de onverwachte dreiging, en ruimer, het op elkaar ingrijpen van natuur en cultuur: een woud dat grimmige verhalen herbergt.
De laatste strofe van ‘Geen slaapkameridylle (II)’ bouwt voort op het onverwachte karakter van het gevaar, en bedreigt uiterst expliciet: ‘Zo lijkt, mijn kind, alles een kwestie van / de juiste tijd: ik kan je eten als je slaapt, / je hoofd een tent van licht. Talloos / de onbewaakte openingen.’ Het is alsof de angst gevoed wordt, bekleed en opgevuld, zoals Lagemaat in ‘Moedertuin’ zegt: ‘We capitonneren de angst, meer niet.’ Maar de angst bereidt je niet voor op de dreiging en het onverwachte toeslaan.
Maar nooit zou ik,
bijvoorbeeld, een verdwaalde monnik zijn,
die in de boterbloemen lezen kon of er al ergens,
misschien op straathoeken, in stegen die ik dagelijks passeer
? een steenworp maar van vruchtgebruik en tijdverzwaring ?
misschien achter de deuren die ik open en weer sluit, of
achter mij, of dicht tegen mijn dovenetelhuid, zelfs
in de voering van mijn jas; of er al ergens een stevige
gehoornde God, desnoods een Duivel met het masker
van de engel Gabriël te wachten stond […]
In het gedicht ‘Thuis’ wenst het hoofdpersonage verlichting, een onmogelijkheid: ‘Vannacht trek ik de lakens weg: // ik wil je in het licht van nu. // Maar dan staat de tuin weer in brand, / de vijver krijgt diepten die geen kind wil weten, / de hemel een krijgshelm. Geen troost. Bomen // dragen sporen van geronnen bloed, een blad / vertekent zich: een vlek op het pad en steeds / en steeds een Troje.’ Het nu, het heden, wordt voortdurend belaagd door de sporen van de geschiedenis. Het is steeds een Troje, steeds dezelfde hinderlaag. Het verleden, of dat nu bestaat uit persoonlijke ervaringen of meer algemene gebeurtenissen, achtervolgt het heden, en lijkt het onbekommerde leven in dat heden onmogelijk te maken. De tijd doet verdwijnen, nu is de tijd een vijand. Zelfs de meimaand ? ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’ ? draagt de gruwel van de eindigheid met zich mee: in ‘Meidood- en meisjeslied’ is het de Verschrikkelijke Sneeuwman die ontbindt, huilt, schreeuwt, een oog verliest, terwijl overal ? vrolijk of cynisch ? merelgefluit te horen is.
Een grimwoud in mijn keel leest als een duistere, angstaanjagende vertelling. De dreigende atmosfeer, de vreemdheid van de weergegeven ervaringen, de uitbundige fantasie scheppen het gevoel een scherp neergeschreven droomsequentie te lezen. Het verleden, dat verschijnt in al dan niet fantastische personen en figuren als Satie, Vulcanus, Penelope en Telemachos, Aeolus, cyclopen, heksen, de Maartse Haas enzovoort, duikt overal op. De odyssee schurkt tegen de dieptes van de gedichten aan. Lagemaat bekijkt, bespeurt; ‘Je bent een klein insect, vliesvleugelig, / het is de barnsteen die je blik vervormt.’ Al die inhoudelijke lijnen komen via de taal binnen: ‘En het woord? Om nooit te ontraadselen, / Chinese karakters die uitglijden op het papier.’ (‘Horror vacui’) Naast de angst (en misschien tegelijk bewondering) voor de leegte, voor het onverklaarbare steken duizenden varianten de kop op.
In ‘Een groet aan Anna B.’ weeft Liesbeth Lagemaat oorspronkelijke verzen van Anna Bijns door haar gedicht. ‘Maar missen is dat kransje dat ik voor je vlocht, / waardoor je Nero leek. Ic en achtes al niet, mocht ic u. / Dus toch. Waer sal ic. Waer?’ Bij Anna Bijns was dat ‘Ic en achtes al niet, mocht ic u behagen; / Ic zoude scheyden van vrienden en magen / En wandelen met u door scherpe wegen.’ Ze wil kortom alles doorstaan, elke marteling ondergaan om opnieuw bij haar geliefde te zijn. Het hoofdpersonage in ‘Een groet aan Anna B.’ besluit op dezelfde manier, hoewel ze in de derde strofe nog zelfverzekerd stelt: ‘Maar op mijn blote knieën ben ic noit derwaert gecropen’ (bij Anna Bijns: ‘Op mijn bloote knien ic derwaert crope / Door regen, door winden.’). Dus toch, steeds een Troje.
Op https://www.literairnederland.nl/web/news/viewnews.aspx?nid=812 zijn het nieuwsbericht over de C. Buddingh’-prijs en een korte biografie van Liesbeth Lagemaat te vinden.
Op http://www.poetry.nl/festival_2005/files/juryrapport.def.doc is het volledige juryrapport te lezen.
Liesbeth Lagemaat, Een grimwoud in mijn keel. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2005.