Een boek van Berckmans staat garant voor uren gezever, geëmmer en gelamenteer. De personages in zijn verhalenbundels zijn geestelijk en lichamelijk ziek, hebben altijd dorst en missen het geld om pleepapier te kopen, hetgeen tot onsmakelijke taferelen kan leiden. Veel van zijn personages lijken op de schrijver, zoals ik tot mijn schrik merkte in een documentaire over hem die ik twee jaar geleden in Antwerpen zag. Ook Berckmans zelf is iemand die door depressies, alcoholmisbruik, schizofrenie en geldnood een kommer & kwel-bestaan in de goten van Antwerpen leidt. Nu heb ik er persoonlijk een grote hekel aan als mensen hun zielenroerselen ook uitgegeven willen hebben. Een depressie van je afschrijven, akkoord, dat is een nobel streven en als het werkt, is het geweldig. Maar val mij er niet mee lastig, want het is geen literatuur (dat klinkt botter dan ik het bedoel, maar wat ik wil zeggen is dat ik graag lastiggevallen word door literatuur. Depressies en teksten daarover zijn mijn werk. Dit terzijde). Een auteur dient eigenlijk paradoxaal genoeg meer met de tekst dan met zijn depressie bezig te zijn, wil zijn verhaal over depressie leesbaar worden. Dit geldt overigens ook voor schizofrenie, voetschimmel en geldnood. Egoliteratuur is meestal geen literatuur, maar tekst, geschreven met een kwast vol zelfmedelijden op een blad vol pretentie.
Maar het kan ook goed gaan, en daar is Berckmans het (nog net) levende bewijs van. Want waar hij ook over zanikt, je merkt aan alles dat hier een groot schrijver aan het werk is. Hoe losjes de teksten ook zijn, hoe onverzorgd de dialogen ook lijken en hoe slordig de interpunctie ook is, de lezer merkt toch gelijk dat het zorgvuldig gecomponeerd is. Berckmans’ proza sleept je mee door ritmische litanieën en dansende alinea’s.
Ook deze bundel is gevuld met allerlei verschillende soorten teksten, zoals brieven, fictieverhalen en (pseudo-)autobiografische stukken. De brieven zijn gericht aan vrienden of medewerkers van het OCMW (de ‘armenzorg’), en het wordt nooit duidelijk of deze brieven ooit verstuurd zijn of gelijk bedoeld waren op gepubliceerd te worden. Het ene moment doet Berckmans uitvoerig verslag van zijn financiële situatie, met details over schulden, uitkeringen en zijn rekeningnummer, en verderop besluit hij een enorme scheldpartij op de ambtenarij met de mededeling dat de geadresseerde het niet persoonlijk op moet vatten, omdat het toch maar bedoeld is als literatuur. En als Berckmans een fictieverhaal schrijft, komt er toch een personage dat Jean-Marie heet in voor. Je weet als lezer nooit zeker waar je aan toe bent, je wordt steeds uitgedaagd en geprikkeld. En ook in de taal. Berckmans kan rijmen, stamelen, in plat Antwerps brallen op zo’n manier dat je het ene moment te maken denkt te hebben met een dronken gek, en direct daarna word je verrast door een briljante associatie of een vederlicht pareltje: ‘Wir sind die Sterbenden, wir sind die Toten, kust onze kloten nu wij nog rappen en zappen en klappen, kust onze slappen.’
Het is moeilijk om te zeggen of dit boek beter of slechter is dan de eerdere bundels van Berckmans. Het is echter ontegenzeggelijk een Berckmans, en daar ben ik erg blij mee. Lees deze grote schrijver en dans op zijn ellende, of in zijn eigen woorden: ‘In de haven van Shanghai toetert een Noorse vissersloep een zinloos lied de lucht in. Het is een lied zonder woorden, maar als het een lied met woorden was, zouden de woorden luiden het einde is nabij, zet u allen neder in de ronde en zing, zingt, zinkt. De ballade van Maks Motseklet.’
J.H.M. Berckmans. Het onderzoek begint, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam/Antwerpen 2002.
(J.M.H. Berckmans’ meest recente boek, As op jazzwoensdag, verscheen bij Meulenhoff/Manteau, 2003)
Patrick Bassant