'Iemand, die zo de beknoptheid weet uit te buiten, heeft recht op beknoptheid. Hij onderscheidt zich soortelijk van degenen die het korte beoefenen, omdat zij aan het lange nog niet eens toe zijn.'
(Menno ter Braak over Bordewijk, Het Vaderland, 27-01-1935).
Dat moet een beetje de leidende gedachte zijn geweest, dit recht op beknoptheid bij alles wat het internet te bieden heeft over deze grote schrijver. Neem Literair Nederland, (hand in eigen boezem):
'Wordt geboren in Amsterdam, verhuist op zijn tiende naar Den Haag.
Studeert rechten in Leiden, wordt in 1913 advocaat. Hij begint op een groot advocatenkantoor in Rotterdam (zie Karakter).
Debuteert in 1916 als dichter met de bundel Paddestoelen, onder het pseudoniem Ton Ven.
Debuteert in 1919 als prozaschrijver met zijn eerste bundel Fantastische Vertellingen.
Hij vestigt zijn naam met de korte romans Blokken, Knorrende beesten en Bint.
Zijn meest populaire werk is Karakter. In de Fantastische Vertellingen is er sprake van invloed van E.A. Poe.
In zijn latere werk wordt zijn proza gekenmerkt door korte zinnen en een bijtende stijl. Een grote rol spelen 'de stad' en zijn architectuur. Hij wordt beschouwd als een van de grootste vertegenwoordigers van de nieuwe zakelijkheid.'
Zo, kort door de bocht. Maar wie is Bordewijk? Elly Kamp schrijft een biografie, meldt het Biografie Bulletin. Van Literair Nederland, ter compensatie een lezerservaring:
In het boekje Arenlezing uit de korenharp (Bezige Bij, 1955) worden verhaaltjes uit de twee delen de Korenharp gebloemleesd die daarvoor verschenen. Hieruit: Visioen van het Hiernamaals:
‘De lucht is van leem, het licht is van mist, het gegalvaniseerd viaduct staat zo frêle, ontstoffelijkt, zo onbereikbaar.
Daar dendert het hart van de nacht van een stalen ritmiek, zoals ’t hart van het mensenkind dendert van bloed, tikke-tik, tikke-tik.
Nu janken de remmen als honden die ’t wiel overrijdt en de trein stopt nog juist waar de ijzerconstructie zich oplost in niets. Een staaltrap van spinrag met duizenden spijlen schiet weg in een prinselijke boog van ’t perron naar omhoog, – en omlaag.
En met een ontzettende lenigheid, borstelbehaard, komen langs deze treden de zware primaten en superprimaten getuimeld, de spieren gevoelig, gehoorzaam, de sprongen geluidloos, versmadend de ijzeren draad van de leuning, zij zwarten elastisch bekussend met vlees en met vet en de kuitspieren ballen van balpootkasten, de borstvlakten kussens van kussenkasten, zij zwarten alom met de stekels van ’t haarkleed begroeid.
En daarna, met onzekere gang, met het blinde getast van een hand, wankelmoedig en steunende wrak op de ijzige draad schuiven mensen ja mensen dan, menslijke wezens in onbeschermd naakt naar omlaag, en ’t gedierte achterna. In de trein aan het zenit onzichtbaar geworden in de damp klopt een klein organisme, een laatst mechanisme nog voort, tikke-tik, tikke-tik en de laatste lantaarn wordt beblust.
In een kudde bijeen staan op ’t stevige platvorm van zwart nu de beesten en mensen alleen, de trein die is heen, en dan valt er een nacht.’
Een visionair, deze schrijver, een dichter bovendien, in proza. Kan Vestdijk – een groot Bordewijk lezer – het verhaal hebben gelezen voordat hij De kellner en de levenden schreef? Het werk van Bordewijk is zo redeloos vol van een ‘instrumentarium van grillen’ (Vestdijk) dat het onmogelijk is je te vervelen. Alleen wachten we al zo lang met smart op de biografie…
En tot die tijd staat er een heel mooi verhaal van zijn weduwe Jo. Bordewijk-Roepman in het boekje Over F. Bordewijk, een karakteristiek van zijn schrijversarbeid door Pierre H. Dubois aangevuld met een levensschets en een beknopte bibliografie van Dubois.
Een Bibliografie in sterkste titels, met wat overlap hier en daar.
* Fantastische vertellingen I (1919)
* Fantastische vertellingen II (1923)
* Fantastische vertellingen III (1924)
* Blokken (1931)
* Knorrende beesten (1933)
* Bint, Roman van een zender (1934)
* Rood paleis. Ondergang van een eeuw (1936)
* De wingerdrank (1937)
* Keizerrijk (1937)
* Karakter (1938)
* De korenharp (1940)
* Het gele huis (met o.a. A.H. Mulder, H. van Eyk, J. Last) (1940)
* Appollyon (1941)
* Veuve Vesuvius (1946)
* Bij gaslicht (verhalen) (1947)
* Noorderlicht (1948)
* Het eiberschild (verhalen) (1949)
* Nachtelijk paardengetrappel (bloemlezing) (1949) (oei, dat is een goed verhaal, het titelverhaal!) * Vertellingen van generzijds (verhalen) (1950)
* Studiën in volkstructuur (verhalen) (1951)
* De doopvont (1952)
* Onderweg naar de Beacons (verhalen) (1955)
* Arenlezing uit De korenharp (bloemlezing) (1955)
* Halte Noordstad (1956)
* Tien verhalen (1956)
* De aktentas (verhalen) (1958)
* De zigeuners (verhalen) (1959)
* Centrum van stilte (verhalen) (1960)
* Tijding van ver (1961)
* Lente (verhalen) (1964)
* Het Keizerrijk (1965)
* Dreverhaven en Katadreuffe (novelle geschreven in 1928, voor het eerst uitgegeven in 1981 door P.H. Dubois)
* Kelders en paleizen (door P.H. Dubois) (1982)
* De fruitkar (met inleiding van W.F. Hermans) (1984)
* Huis te huur. Elf surrealistische verhalen (1999)